De dood van schoenmaker Hendrik Storteler (Hengelo Gld)

door Alice Garritsen.                                                                                              www.oudhengelo.nl

Een eerdere versie van dit artikel verscheen in OTGB - Oostgelders Tijdschrift voor Genealogie en Boerderijonderzoek 2020-2. Een kortere versie staat in mijn boek 'Een beerput die geen doofpot werd; 1682-1688 het ontslag van dominee Rumpius'. een Beerput die geen doofpot werd


Het zal je toch gebeuren. Word je als chirurgijn bij een patiënt geroepen, begint een van de aanwezigen daar je uit te schelden. Op jouw beurt laat je dat niet over je kant gaan, en dan opeens … overlijdt de ruziezoeker. Het gebeurde in Hengelo (Gld) op 15 juni 1687.

Die dag zijn in het huis van de molenaar een paar schoenmakers schoenen aan het maken voor molenaar Coop Hermsen alias Coop Muller en zijn vrouw Jantien Boeink alias Gotink. Die schoenmakers zijn Hendrik Storteler (ook geschreven als Stortelaer) uit Zelhem en zijn knechten Derk te Bockelaar en Wijnand Schreurs.

Terwijl ze aan het werk zijn, schiet de molenaarsknecht zichzelf per ongeluk met hagel inhet been. De molenaar laat meteen chirurgijn Theodorus Rumpius roepen. 

oude stander molen 1825 Möldersfluite
Molen De Olde Kaste in Hengelo Gld.
Bron: Beeldbank Cultureel Erfgoed.
 Kaart uit 1825 met daarop de plaats van de molen.


Theodorus is de zoon van de gelijknamige vorige predikant van Hengelo. En een broer van Henricus Rumpius, de huidige dominee. Nog diezelfde zomer zal deze broer/dominee ontslagen worden vanwege zijn seksuele wangedrag.
Theodorus is getrouwd met Aaltjen Eggink, dochter van kerkmeester Willem Eggink. Het huwelijk zal kinderloos blijven. Hij is niet alleen chirurgijn, maar ook barbier. Daarnaast bestiert hij een herberg annex brouwerij. Een tijdlang is hij ook pachter van de gebrande wateren district Hengelo. Dat houdt in dat hij de accijnzen moet innen bij de tappers van sterke drank. Bij al zijn collega’s dus, en bij zichzelf. Verder is hij diaken en later ouderling in het kerkbestuur. Ook treedt hij meerdere keren op als gerechtsman bij de plaatselijke rechtbank.


23 1970ca. Muldersfluit 1970 Het molenaarshuis aan de Zelhemseweg Foto: ECAL

In het molenaarshuis
Onmiddellijk nadat hij gehoord heeft van het ongeluk bij de molen, haast de chirurgijn zich naar het molenaarshuis. Tijdens het genezen en verbinden van de molenaarsknecht nipt hij van een halfje brandewijn. En hij raakt met schoenmaker Storteler aan de praat.
Het molenaarshuis was tevens een herberg. Dat er drank in de buurt was, is dus niet zo vreemd. In de stukken worden molen en molenaarshuis niet nader aangeduid. Dat lijkt erop te wijzen dat er toen slechts één molen in Hengelo was. Dat moet de molen zijn geweest die later De Olde Kaste als naam kreeg, en die stond in de buurtschap ’t Gooi (tussen Hengelo en Keijenborg). Die dateert immers van 1659.

Als Rumpius klaar is met het gewonde been, drinken de schoenmaker en hij samen nog wat. De chirurgijn slechts een bodempje. Ondertussen koopt hij een stuk wit leer van de schoenmaker.
Langzaamaan wordt Storteler dronken. Hij drinkt niet buitensporig, maar het schijnt dat hij toen hij in Indiën was, kwetsuren heeft opgelopen die zijn lichaam nogal hebben verzwakt. Daardoor kan hij slecht tegen drank.
Eerst praten de twee nog over koetjes en kalfjes, en maken grapjes. Daarna wordt het gesprek al grimmiger. De vijf andere aanwezigen horen de schoenmaker tegen de chirurgijn zeggen: ‘U bent een tovenaarskind.
Herman Luijssink, een van die anderen, sust: ‘Zulke dingen moet u niet zeggen. U bent hier in goed gezelschap.
De chirurgijn zegt dan: ‘Ik ben een pastoorskind. En het wijf dat u eerst had en mijn wijf, dat waren volle nichten. Waarom zouden wij een kwestie hebben? Wat weet u daarop te zeggen?'
Storteler weer: ‘U bent niet beter dan een tovenaarskind.’
De ook aanwezige Berend Herink reageert: ‘Zwijg, u zegt te veel.’
Theodorus: ‘Stil even allemaal. Hij zal het wel anders bedoelen en aan mij willen uitleggen.’
Storteler opnieuw: ‘Je bent een tovenaar, een tovenaarskind en een heksenkind.’
Theodorus: ‘U zegt maar wat u zeggen wilt. Als we het later maar afdrinken.’
Jantien Boeink zegt dan: ‘Volgens mij wil Storteler het wel afdrinken.’
De schoenmaker pakt dan een glas bier, neemt een slok, geeft het aan een van zijn knechten, terwijl hij zegt: ‘Wilt u dit glas aan de chirurgijn geven?’
Theodorus zegt dan tegen die knecht: ‘Ik wil het glas van uw baas krijgen, niet van u.’
De knecht geeft het glas aan Storteler terug. Die pakt het aan en scheldt tegen de chirurgijn: ‘Je bent een hond.’
Theodorus: ‘Houdt u me hier om me te affronteren en uit te schelden? In dat geval móet ik mij wel verdedigen
Storteler: ‘Je bent een tovenaar, een tovenaarskind en een heksenkind.’
Daarop schrijft de chirurgijn alle namen van de aanwezigen in zijn memorieboek en vraagt hun goed te onthouden wat hier is gebeurd. Vervolgens wil hij vertrekken, maar wordt teruggeroepen door de molenaarsvrouw. Die zegt: ‘Blijf hier, Storteler zal het goedmaken. Hij zal toegeven dat het door de drank komt. Als u naar buiten brengt wat hij hier gezegd heeft, dan zal hij geruïneerd zijn.’
De aanwezigen drukken Storteler daarop wel tienmaal op het hart dat hij moet zeggen dat het hem spijt. Dat doet hij echter niet. In tegendeel, hij begint opnieuw te schelden.
Rumpius zegt dan: ‘Jij eerdiefhoud opIk kan het niet langer verdragen. Gaat u door, dan zal ik u op uw bek slaan.’
Storteler reageert niet. Dan zegt de chirurgijn: ‘Hij heeft me uitgescholden voor tovenaarskind. Dat wil ik bewezen hebben.’ En meteen slaat hij de schoenmaker met zijn vuisten, trekt hem aan zijn haren en schopt hem met zijn voeten. Die valt meerdere keren op de grond. De chirurgijn pakt dan de schoenmakershamer, dreigt hem ermee te slaan, en zegt: ‘Ik zal zijn hals breken of hij zal de mijne breken.’
Storteler roept: ‘Wat hals breken?
Theodorus valt weer aan. Een paar mannen trekken de chirurgijn bij Storteler weg. Zijn twee knechts maken aanstalten om samen met de schoenmaker terug richting Zelhem gaan. De chirurgijn loopt hen na, smijt Storteler op de mestvaalt, schopt hem en duwt hem dan weer naar binnen, naar de deel. Twee andere getuigen, Berend Coops en Lambert Eskes, hoorden Rumpius zeggen: ‘Ik wil niet dat u weggaat. Eerst moet dit de wereld uit.’
Op de deel pakt hij een wagenring, loopt hem na naar de keuken en dreigt hem ermee te slaan. Dan valt Jantien Boeink de chirurgijn om het lijf, en zegt: ‘Theodorus, dit gaat zo niet. Als u hem hiermee slaat, zult u er uw leven lang berouw van hebben.’
In de keuken slaat en schopt hij de schoenmaker echter opnieuw en zegt: ‘Gij eerdief, ik wil dat u zegt dat u loog of dat u dronken was. Als u het in de dronk hebt gezegd, dan vergeef ik u.’
Niemand is erop verdacht hoe erg Storteler eraan toe is. Zodra de situatie enigszins aan het betijen is, zet de eveneens aanwezige Berend Dringenborg hem samen met de molenaarsvrouw op een stoel bij het vuur. Daarna gaat zij even met haar hevig schreiende kind naar buiten. Dat is door de consternatie nogal overstuur geraakt.
De schoenmaker lijkt ondertussen wat tot rust te komen. Iemand hem een glas. Hij drinkt een paar slokken en valt daarna met stoel en al om.
Berend Dringenborg zegt: ‘Hij is dood.’
De chirurgijn: ‘Als hij dood is, dan zal ik hem wel weer levendig maken.’
Net op dat moment komt Jantien Boeink weer binnenlopen. Rumpius zegt tegen haar: ‘Haal wat edik (azijn).’ Zodra ze dat heeft gebracht, houdt de chirurgijn de azijn onder Stortelers neus. Meteen daarop lijkt hij te sterven. De chirurgijn voelt aan zijn pols: de schoenmaker is inderdaad overleden.

Zijn knecht Wijnand Schreurs loopt meteen naar Zelhem om Stortelers vrouw en kinderen te boodschappen. Derk te Bockelaar, de andere knecht, gaat naar de molen om de molenaar te halen. Terug naar het huis lopend, komt de chirurgijn hem tegemoet.
Derk zegt tegen hem: ‘Waar wilt u heenlopen?’
Rumpius reageert met: ‘Wat wilt u toch? Waar ik heen wil? Mijn tijd is gekomen.’

De Goyse Enck 1645 1645 Kaart van de Gooise enk. 

Op de vlucht
Diezelfde dag nog - het bericht over Stortelers dood moet zich als een lopend vuurtje verspreid hebben - meldt zich een flink aantal personen bij de Hengelose rechtbank, en later ook nog een drietal bij het landdrostengericht. Zij allen laten beslag leggen op de gerede goederen en effecten van Theodorus Rumpius. Als bokken op een haverkist nemen zij die nog geld van hem tegoed hebben, het zekere voor het onzekere. Blijkbaar is het algemene gevoelen dat het sterven van schoenmaker Storteler slecht voor de chirurgijn zal aflopen. En mede door de perikelen rond zijn broer, predikant Henricus, staat er een fikse rij pittige rekeningen open.

Rumpius zelf is inmiddels in geen velden of wegen meer te bekennen. Ook hij vreest dat de dood van de schoenmaker in zijn schoenen zal worden geschoven.
Het wordt zijn toch al erg geschrokken vrouw Aaltjen te machtig. Ze tekent protest aan: ‘Volgens mij is er voldoende geld om iedereen te betalen. Ik verzoek de schuldeisers dan ook om gezien de situatie even af te wachten. Anders wordt onze boedel alleen al door gerechtskosten geruïneerd.’
Aaltjen Eggink verkeert in een onmogelijke situatie, want zij mag als vrouw geen financiële handelingen verrichten. Daarom schrijft ze een brief aan stadholder Johan van Munster van Graafschap Zutphen: ‘Door een ongelukkige manslag heeft mijn man Theodorus Rumpius tijdelijk het Graafschap moeten verlaten. Daarmee is er nu niemand gerechtigd onze zaken te behartigen. En dat terwijl er schuldeisers zijn, er beslag is gelegd op onze eigendommen en er ons zelfs onteigening boven het hoofd hangt. Onze boedel dreigt zo tot een ruïne te vervallen. Ik wil u daarom dienstig verzoeken mij tijdens mijn mans absentie toestemming te geven om mijn en zijn goederen te mogen administreren en onze schulden te betalen en te innen. En dat ik zo nodig goederen mag verkopen.’
Aaltjens verzoek lijkt te zijn ingewilligd, want vanaf dat moment zien we haar geregeld bij de plaatselijke rechtbank zaken afhandelen.

Ook al is Rumpius verdwenen, hij heeft zijn advocaat Arnold Dam, tevens burgemeester van Doetinchem, nog wel kunnen inschakelen. En ondanks dat ook deze Dam nog geld van hem tegoed heeft, is hij meteen voor zijn cliënt aan de slag gegaan. Hij doet dat mede namens Aaltjen en de vrinden van de chirurgijn.
Tegen rechter Cremer zegt de advocaat: ‘Storteler schold Theodorus geweldig uit. Daarna ging hij, naar het schijnt door de overdadige dronk daartoe bewogen, met de chirurgijn op de vuist. Even later sterft de man. Buiten alle twijfel is hij door de vele brandewijn gestikt. Mocht iemand met kwalijke intenties oordelen dat Storteler door het slaan of een dodelijke verwonding ter dood is gebracht, dan wil ik dat de rechtbank het lichaam door onpartijdige chirurgijns uit Zutphen en Zelhem laat onderzoeken. Dit vanuit het vaste vertrouwen dat er aan het lichaam geen dodelijke verwondingen gevonden zullen worden.’
Rechter Cremer neemt het zekere voor het onzekere. Nu kan het lichaam nog onderzocht worden. Een koeling is nog iets van de verre toekomst.

Rumpius wordt aangeklaagd
Justitie zit ook niet stil. Meteen wordt Theodorus door Jacob Hasebroek, fiscaal  (Vergelijk de functie van onze huidige officier van justitie. Voluit: advocaat-fiscaal.)  van het landdrostengericht, aangeklaagd: ‘Theodorus Rumpius, chirurgijn te Hengelo, heeft Hendrik Storteler, schoenmaker te Zelhem, zo mishandeld dat deze eraan gestorven is. Daarmee heeft hij een manslag begaan, een doodslag. Daarna is hij met zijn lijf ontkomen. Daarom vorder ik bij deze dat er beslag wordt gelegd op zijn nagelaten goederen en dat er een inventaris van wordt opgemaakt. Mocht hij niet opduiken, dan kan onteigening volgen.’
Zodra het visitatierapport van de chirurgijns binnen is, trekt Rumpius’ advocaat uit de bevindingen de volgende conclusie: ‘Hoe het ook zij, mijn cliënt heeft Hendrik Storteler niet verwond. Dat is door meerdere chirurgijns vastgesteld. En als er al een verwonding zou zijn geweest, dan was deze niet te zien, laat staan dodelijk. Daaraan kan Hendrik dus niet overleden zijn, integendeel. Hij moet dus gestikt zijn door een excessieve overdaad aan brandewijn.

De chirurgijn is afgrijselijk door hem beledigd, geprovoceerd, ja, zelfs aangevallen. Hij móest zich wel verdedigen. Dat heeft hij alleen met zijn blote handen gedaan. Hij is daarmee onschuldig aan de dood van Storteler. Hij behoort dus niet gestraft te worden. Zelfs niet met ook maar de minste lijfstraf.’
Alle aanwezigen worden onder ede gehoord. Zij allen vertellen min of meer hetzelfde verhaal. Alleen de getuigenverklaringen van de twee schoenmakersknechts wijken enigszins af. Zij zijn de enigen die verklaren dat Storteler wél heeft gezegd wat de chirurgijn steeds zo graag had willen horen, namelijk: ‘Wij zijn kinderen van eerlijke lui. Heb ik wat gezegd, dan kwam dat doordat ik dronken was.’
Hendrik Storteler laat zijn vrouw Aaltjen Weetink achter, en in ieder geval vier kinderen. De jongste nog geen 10 jaar oud. Het zit Aaltjen niet mee. Het is al de tweede keer dat ze weduwe wordt. Haar eerste man was Rijkel Schooltink.

Advocaat Arnold Dam blijkt nog contact met de verdwenen chirurgijn te hebben, want op 25 november 1687, zo’n half jaar na de dood van Storteler, treffen ze elkaar in Wehl. Daarheen zal Rumpius gevlucht zijn. Wehl lag buiten het Graafschap Zutphen, dus daar was hij veilig.
Tot 1816 hoorde de Heerlijkheid Wehl onder het Hertogdom Kleef (Kleefsland), en viel daarmee buiten de wetten en jurisdictie van het toenmalige Hertogdom Gelre en Graafschap Zutphen.
Op genoemde datum verschijnt de chirurgijn opeens bij Daniel van Raij, de stadholder van deze Heerlijkheid, en zijn twee schepenen. De voortvluchtige verdachte tekent in hun bijzijn een brede volmacht voor zijn advocaat. Arnold Dam mag vanaf nu namens Rumpius al zijn juridische zaken behartigen, en namens hem optreden tijdens alle gerechtelijke stappen in het proces. Dam wordt zelfs gemachtigd om, als hij het nodig acht, beroep aan te tekenen tegen het toekomstige vonnis en de uitvoering daarvan. Daarnaast mag de advocaat ook al zijn geld- en onroerende zaken naar eigen goeddunken behartigen.
Dan verdwijnt Theodorus opnieuw van de radar. Nog maar 35 jaar oud, maar zijn toekomst lacht hem niet meer toe.

Het gerechtelijke proces
De zaak wordt behandeld door het landdrostengericht, dat zetelt in het Doetinchemse stadhuis. Daar dient de advocaat een verzoek in om tijdens het aanstaande proces de voortvluchtige chirurgijn te mogen vertegenwoordigen, dus om namens Rumpius voor het hekje te verschijnen.
Volgens fiscaal Hasebroek is zoiets echter niet toegestaan, want in strijd met de landschapsresoluties (de besluiten van het Hof van Gelre). Die schrijven volgens hem voor dat een verdachte van een delict waarop een lijfstraf staat, zelf moet verschijnen, vervolgens moet worden opgesloten en zijn verdediging vanuit de gevangenis moet voeren.
Daarop reageert Arnold Dam met een schriftelijk processtuk waarvan de inhoud op het volgende neerkomt: ‘De fiscaal heeft mijn verzoek om Theodorus Rumpius bij de rechtbank te vertegenwoordigen, verworpen. Maar … de ten onrechte beklaagde chirurgijn zit niet gevangen. Als hij zelf naar de rechtbank zou komen, moet hij dus vrezen voor hechtenis en banden, zoals de fiscaal te kennen heeft gegeven. Dan wordt hij opgesloten en geketend. En dat terwijl hij onschuldig is, iets wat hij nog zal bewijzen. Daarom zou het nogal contravers en dubieus zijn als hij gearresteerd zou worden.
Voor dit soort gevallen is er echter een rechtmatige uitzondering mogelijk: Rumpius kan een vrije toegang en vrijgeleide vragen. Die mag hem niet geweigerd worden.
Daarbij komt dat zowel inwoners van de stad Doetinchem als die van het Graafschap Zutphen die nooit eerder van een misdrijf verdacht zijn geweest, een privilege toekomt. Dat voorrecht geldt ook als zij vanwege een delict den lijve rakende (een geweldsdelict) gevangen zitten, maar zich beroepen op hun onschuld. De landdrost (de hoogste ambtenaar van het Graafschap) mag in dat geval niet verder gaan met vervolgen voordat hij de gearresteerde voor het stadhuis van Doetinchem opgesteld heeft en daar in het openbaar heeft gevraagd of iemand zijn borg wil worden (een borgsom voor hem wil betalen). Als zo iemand zich meldt, dan wordt de gearresteerde op borgtocht vrijgelaten.
Zo staat het in oude handvesten die in Doetinchem liggen. Het staat ook in het strafrechtelijke Privilegeboek dat op de griffie van het Hof van Gelre ligt, en dat ten tijde van de koning van Hispaniën (Spanje) is vastgesteld. Datzelfde privilege is steeds op die manier uitgelegd en ook zo gebruikt. Niet heel lang geleden nog in Ruurlo. Ook in dat geval ging het om een manslag.
Waarom worden dan hier op een kwalijke manier de landschapsresoluties erbij gehaald? Die zijn immers niet van toepassing, want de verdachte is voortvluchtig. En waarom wordt er afgeweken van het privilege?
Als de verdachte op borgtocht vrijgelaten kan worden, dan is het ook toelaatbaar dat een gevolmachtigde zijn rol in de rechtszaal op zich neemt. Het is een algemene regel in het strafrecht, dat als een verdachte vrijgelaten is nadat er een borgsom voor hem is betaald, het proces middels gevolmachtigden vervolgd kan worden.
Daarbij blijkt uit zowel de getuigenverklaringen als uit de visitatie door de chirurgijns, dat, zoals ik eerder heb betoogd, de verdachte het slachtoffer niet verwond heeft. Daartegenover staan de grove beledigingen die door schoenmaker Schorteler tegen Rumpius zijn geuit. Hij heeft hem zelfs aangevallen, waarop de chirurgijn zich met blote handen heeft verdedigd.
Er kan dus geen sprake zijn van ook maar de minste straf, zelfs niet van de minste lijfstraf. Daaruit volgt dat de verdachte zich door een gevolmachtigde mag laten vertegenwoordigen, en kan het proces gewoon verder gaan.
Ik eis dan ook dat het de verdachte wordt toegestaan een borg te stellen en dat het proces met mij als zijn gevolmachtigde wordt vervolgd.’

Een paar dagen later reageert fiscaal Hasebroek op bovenstaand relaas met een eigen stuk:
‘Ik wil niet ingaan op wat Arnold Dam allemaal betoogt. Ik wil slechts kort gezegd hebben dat de dagvaarding van Rumpius is gestoeld op het landrecht van Graafschap Zutphen. Daarin staat expliciet dat iemand die met voorbedachten rade iemand van het leven naar de dood brengt, als een moordenaar gestraft moet worden. En als hij gevlucht is, moet hij opgespoord en vervolgd worden.
In het geval iemand een ander ombrengt door schijnbaar ongeluk of bij het zichzelf verweren, dan moet hij het Graafschap verlaten. Maar wil hij zich tegen zo’n aanklacht verdedigen, dan zal hij zich in handen van justitie moeten overgeven, en zichzelf op die manier zuiveren. Zoals het hoort.
Als iemand een slachtoffer niet moedwillig en opzettelijk omgebracht heeft, zal dat vanzelf wel uit de getuigenverklaringen blijken.
Het landrecht en fundamentele wetten kunnen hier niet genegeerd worden door te doen alsof de verdachte door een gevolmachtigde vertegenwoordigd kan worden. Ook als een verdachte op de vlucht is, kan hij zijn verschijning in de rechtbank niet ontlopen door een zogenaamd privilege. De reden daarvan is duidelijk: zo iemand kan op die manier niet goed beoordeeld worden. Maar vooral: ons landrecht kent zo’n privilege helemaal niet. Als iemand zich op zoiets beroept, moet hij ook bewijzen dat het bestaat.
Die onschuld van de chirurgijn is trouwens helemaal niet zo duidelijk als zijn advocaat doet voorkomen. Hij probeert bepaalde feiten te verbloemen. Zoals uit de getuigenverklaringen blijkt, heeft de verdachte een moedwillige, baldadige en opzettelijke manslag begaan. Om die en andere redenen blijf ik bij mijn standpunt dat de verdachte persoonlijk zal moeten verschijnen.’

Definitieve aanklacht
Op 3 april 1688 volgt de definitieve aanklacht. Fiscaal Hasebroek beschuldigt Rumpius officieel van manslag: ‘Hij heeft Hendrik Storteler met grote onstuimigheid met vuisten geslagen en met voeten gestoten. De man is daardoor meerdere keren op de grond gevallen. Nadat de twee door anderen van elkaar gescheiden zijn, heeft de chirurgijn hem op de mestvaalt nogmaals aangevallen. Daarna is hij de schoenmaker naar de keuken gevolgd, en heeft hem daar opnieuw geslagen en geschopt. Met als gevolg dat de schoenmaker even later is overleden.’

Of men de chirurgijn te pakken heeft gekregen, weten we niet. Wel is hij berecht. Van het vonnis is slechts een deel teruggevonden. Het betreft een betalingsverzoek in verband met een boete van 873 gulden die hem in december 1688 opgelegd schijnt te zijn. Dat verzoek is gericht aan zijn borgen, aan de personen die financieel garant voor hem blijken te staan: Jan Luijkink en de Zelhemse rechter Abraham Eerlich. Dat zij borg voor hem wilden staan, geeft aan dat ze vertrouwen in zijn onschuld hadden of hem in ieder geval niet wilden laten vallen.
Volgens een bericht was hij een periode uitlandig. Mogelijk hield zijn straf een tijdelijke verbanning in, of toch een paar jaar op water en brood. In ieder geval zal hij niet voor doodslag zijn veroordeeld. Dan was de straf hoger uitgevallen. Sterker nog: dan zou hij misschien wel nooit in het dorp zijn teruggekeerd.

Terug in het dorp
Medio 1690 zien we zijn vrouw Aaltjen voor de laatste keer zelf een financiële kwestie afhandelen. De zoveelste over geld en het leggen van beslag. Anderhalf jaar later duikt Rumpius opeens weer in Hengelo op. In december 1691 treffen we hem zelfs weer in zijn eigen huis. Daar overhandigt een ambtsbode hem persoonlijk een bericht, uiteraard over een betaling.
Dan wordt toch nog een tipje van de sluier over zijn uithuizigheid opgelicht. Uit een nota blijkt dat de chirurgijn een tijdlang ingewoond heeft bij Hendrik Schutten in de buurtschap Varssel. Schutten heeft (allicht) nog geld van Theodorus tegoed. Dát was dus zijn onderduikadres.
Eind 1692 zien we hem weer de functie van gerechtsman vervullen. Dan zal hij inmiddels van alle blaam gezuiverd zijn, zou je denken. Dit tweede deel van zijn leven duurt echter niet lang. Ergens in de jaren 1693/1694 overlijdt Rumpius al, niet ouder dan 42 jaar.

Ondanks alle financiële sores heeft het echtpaar linksom of rechtsom de herberg weten te behouden. Na zijn dood zet zijn weduwe deze nog tot 1713 voort. In dat jaar doet ze de zaak over aan kinderen van de Gendringse dominee Johannes Eggink en Eva Helena Rumpius (Een van mijn voorouderparen),  haar broer en schoonzus. Dit in ruil voor levenslange verzorging van haar en de bij haar inwonende ongetrouwde broer Jan Eggink Wzn.

Dit artikel is onder meer gebaseerd op Inventaris 071 Fiscale procesdossiers, advocaat-fiscaal tegen Th. Rompius 1688 (Toegang 3021 Rechterlijk Archief Landdrostambt Zutphen 1517-1811, vindplaats ECAL Doetinchem)



Opmaak voor de website www.oudhengelo.nl  door H.M. Somsen.