Burgemeester bezoekt familie van omgekomen vliegeniers
Interessante belevenis van oud-burgemeester Van Hoogstraten in Australië.
Dit verhaal is reeds eerder verschenen op de website: www.oldhengel.nl
Bron: Graafschapbode 27 april 1960.
Francois van Hoogstraten, oud-burgemeester van Hengelo (Gld.) heeft tijdens een bezoek aan Australië een merkwaardige ontmoeting gehad, waarover hij vanuit Wellington (Nieuw-Zeeland) ons het volgende relaas toezond, dat niet alleen de oudere Hengeloërs, die de oorlogsjaren 1940-1945 nog goed in het geheugen hebben, met interesse zullen lezen, maar ook door vele anderen met grote belangstelling gelezen zal worden.
Van Hoogstraten schrijft:
‘Gaarne zou ik vanuit Nieuw-Zeeland, als uw tijdelijke tegenvoeter, mijn oudere Hengelose vrinden, vooral diegenen die mij in de bezettingstijd trouw ter zijde stonden om ons goede Hengelo door die moeilijke jaren heen te helpen, nu ik hier ben om onze in 1949 geëmigreerde zoon te bezoeken, een bijzondere ervaring meedelen.
Niet om een beschrijving te geven van dit wondermooie bergland met zijn semi-tropische plantengroei, ravijnen en meren, vulkanen en rotspartijen: immers dat heeft Dr. Westerbeek van Eerten twee jaar geleden reeds uitvoerig gedaan. Het betreft nl. mijn bezoek aan de familieleden van de bemanning van een in augustus 1942 in Hengelo (Gld) neergestorte Wellington-bommenwerper, waarbij alle vijf de dood vonden in een haverveld in de Dunsborg.
Ik verzamelde destijds alle mogelijke gegevens aangaande het luchtgevecht, die de luchtwacht, voor zover zij het gezien had, mij rapporteerde, het vinden van het uitgebrande wrak en de slachtoffers, hun namen volgens de identiteitsplaatjes, en de begrafenis, en maakte daarover een in het Engels gesteld rapport voor het War Department te Londen (Ministerie van Oorlog = W.D. staat op de duizenden in Nederland achtergebleven benzineblikken) en 5 kopieën voor de nabestaanden, foto’s van de graven in zomer- en wintertijd met de witgeschilderde eiken kruisen, benevens voor elk een drietal ‘zilveren’ haveraren, want door de hitte was een deel van het aluminium wrak verpulverd, zodat rondom het vliegtuig de haver verzilverd was.
U ziet dat ook ik toen reeds de stille hoop op een toekomstige bevrijding koesterde. Zodra drie jaar later de Canadezen ons Hengelo bevrijdden, vroeg ik een der officieren van het op het Tramterrein gelegerd kampement, mij zo mogelijk een grote dienst te bewijzen, nl. om een brief aan het War Department te willen doorzenden met een relaas omtrent het neerstorten van de bommenwerper met ingesloten kopieën voor de nabestaanden. Hij willigde dat onmiddellijk in en zei dat dit de volgende dag al naar Brussel zou worden gebracht, waar zij hun hoofdkwartier op het vasteland hadden. U begrijpt hoe verheugd ik was; ik spoedde mij naar ’t Hof en zocht in een stapel oude kranten, waarin ik de brief had verstopt, en daar nog steeds onder een kast lag, en bracht hem dat lijvig epistel. Enkele weken later ontving ik een brief uit Londen met dankbetuiging voor de toezending van het uitvoerige verhaal over de neergestorte bommenwerper, speciaal ook voor de bijzonderheden daarover (wat anders zelden het geval was), en dat de bijgevoegde kopie over de neergestorte bommenwerper, speciaal ook voor de bijzonderheden daarover (wat anders zelden het geval was), en dat de bijgevoegde kopieën met toebehoren inmiddels aan de betrokken families in Australië en Nieuw-Zeeland waren doorgezonden…
Na verloop van enkele maanden kreeg ik successievelijk directe dankbetuigingen van de naaste bloedverwanten: de ouders Dan, de weduwe Smith en de moeder van Goord, Mrs. Jarvis. Zij berichtte mij dat dit haar enige zoon was en dat haar eerste man in de Eerste Wereldoorlog was gesneuveld. Ik schreef hen vanzelfsprekend terug dat het mij verheugde dat zij mijn brief met toelichting omtrent het droevige ongeval hadden ontvangen. Ik sprak de hoop uit dat de wetenschap dat er steeds goed gezorgd werd voor de graven en op de sterfdag en de bevrijdingsdag bloemen op de graven werden gelegd, hen mocht troosten en sterken.
Van één heb ik nimmer iets vernomen; het is natuurlijk mogelijk dat hij geen nadere familie had. En wellicht herinnert u zich dat er een slachtoffer bij was, die, hoewel, in Engels uniform, geen enkel voorwerp of brief op zak had, ook geen identiteitsnummer. Op zijn graf stond dan ook aanvankelijk vermeld: “Onbekende Engelse soldaat”. Maar na een jaar vernamen we via het Rode Kruis dat zijn naam Finlay was, zodat sindsdien zijn naam op het kruis werd aangebracht. Doch ook van diens familie hoorde ik nimmer; maar ik besef dat er velen zijn die erg opzien tegen de moeite van het schrijven van een brief.
Maar nu over mijn in de aanvang dezes genoemde ervaring. In de loop der jaren kwamen diverse familieleden en vrienden van de drie bovengenoemde slachtoffers naar Nederland om het graf te bezoeken. Helaas veroorzaakte het andere Hengelo dikwijls verwarring en maakten zij herhaaldelijk een aanvankelijk vergeefse reis naar Overijssel, waardoor zij tenslotte zoveel later in Hengelo (Gld.) arriveerden en meestal op ’t Hof bleven logeren. In mei 1959 kwam een zuster van Dan, toen in Engeland, naar Hengelo en in oktober 1959 kwam zij nogmaals met haar moeder uit Sydney. Het plan bestond toen, dat mijn vrouw en ik op 2 januari 1960 per Willem Ruys zouden vertrekken voor een bezoek aan Nieuw Zeeland. Daar de boot op 1 februari Sydney zou aandoen en daar 2 februari naar Wellington zou vertrekken, was dit een mooie gelegenheid om de bezoekers te vragen of zij misschien een ontmoeting zouden kunnen bewerkstelligen tussen de drie in de voorsteden van Sydney woonachtige families en mij, daar ik anders in die korte tijd onmogelijk alle drie afzonderlijk zou kunnen opzoeken.
Ik gaf haar de adressen; zij zou dit bij thuiskomst terstond ter hand nemen. Voor ons vertrek ontving ik drie hartelijke brieven met enthousiaste hoop op een spoedige samenkomst. Deze heeft dan inderdaad 1 februari plaatsgevonden.
Bij aankomst te Sydney, ’s morgens om 8 uur, herkende ik al spoedig onder de vele honderden aanwezigen op de kade, familieleden en kennissen van de bijna 300 daar debarkerende passagiers, en talloze nieuwsgierigen die het statige schip van nabij wilden zien, Mrs. Dan en dochter, die klaarblijkelijk ook mij vlug in de gaten kregen en ons toewuifden. Vader Dan is enkele jaren geleden overleden. Bij hen stonden ook Mrs. Smith en Mrs. Butcher, die na 7 jaar geleden in Hengelo het graf Dan kwamen bezoeken en die ik daarna naar Amsterdam begeleidde om haar het Rijksmuseum, de grachten e.d. te wijzen. Vlak achter hen een aantal jongelieden, waaronder 2 fotografen met een enorm toestel en een radiokast. De douane en de dokter waren al eerder aan boord gekomen voor de gebruikelijke formaliteiten; inmiddels werd de overdekte loopplank uitgelegd, een gevaarte dat met een hijskraan wordt gehanteerd, en zodra het schip door genoemde autoriteiten werd vrijgegeven, stapten als eerste die drie families aan boord, waar ik ze terstond kon begroeten. Die jongemannen bleken reporters van verschillende Sydney-kranten te zijn, en een der fotografen was voor een televisie-uitzending gekomen. Wij begaven ons, om het lawaaiige geroezemoes te ontlopen, in een rustige hoek van de grote, over de gehele breedte van het schip gebouwde ‘huiskamer’, waar ik andermaal vele handen moest drukken en talrijke vragen van de reporters en de TV-man moest beantwoorden. Dit ontmoeten en weerzien van de nabestaanden en vrienden van de omgekomen vliegers, 18 jaren na het gebeurde, bleek voor meerderen emotievol en voor mij was het ongetwijfeld de vervulling van een sinds het emigreren van onze zoon, gekoesterde wens, om t.z.t. na mijn aftreden als burgemeester, hem en tevens die families te bezoeken.
Zij hadden een heel ‘program van ontvangst’ samengesteld, waaraan wij ons maar lijdzaam onderworpen hebben, en dat ook bijzonder hartelijk uitgedacht was. Ze boden ons en tocht per auto van 4 uur naar de Blauwe Bergen aan; thee bij de een, diner bij de ander en een rondrit door de stad door een broer van Dan, die waarnemend burgemeester van de voorstad Randwick is, in de gemeenteauto (niet hardop zeggen, maar het was een gammel wagentje).
We kregen ook enkele geschenken, specifiek Sydney- of Australische souvenirs met plaatsjes van de beroemde boogbrug over de haven en van de natuurlijke haveningang, een brede hiaat in de bijna 100 meter hoge, loodrechte rotskust. Ik kreeg een boemerang en hoop nu maar dat die niet onder de verboden wapens valt.
De volgende morgen had ik nog een interessante, ook door hen georganiseerde ontmoeting op de Club van de Royal Air Force met een 8-tal Engelse officieren van hetzelfde squadron, waartoe ook de bomber behoorde. Natuurlijk moest ik ook daar weer allerlei oorlogsverhalen doen en vragen beantwoorden (o.a. of Hitler werkelijk nog leefde!). Het bleek voorts dat twee van de officieren de bewuste Finlay hadden gekend, zodat ik dus op het laatste moment omtrent hen nog een, zij het verwijderd, contact kreeg. De heren wilden blijkbaar op bier trakteren, althans ik zag diverse dozijnen flessen staan; maar daar ik nog nooit van mijn leven bier heb gedronken en er juist toen ook niet mee beginnen wilde, vroeg ik om een koele citroenkwast.
De avondbladen bleken het resultaat te bevatten van de notities van de reporter, aangevuld met enkele zelfbedachte en allerminst juiste bijzonderheden, en mijn foto. Ik keek tersluiks op mijn horloge, ik moest zorgen weer op tijd aan boord te zijn. Eén der officieren zei: “Maakt U zich niet ongerust, er komt straks een wagen die U op tijd aan boord zal brengen, It’s an order!”. Ik werd dan ook keurig op tijd met die auto tot vlak voor de loopplank weggebracht. Pas aan boord hoorde ik dat een en ander de vorige avond op TV was geweest. Verscheidene medepassagiers, die een krant te pakken hadden gekregen, herkenden mij daarvan en vonden het “very important’.
Na aankomst in Nieuw-Zeeland ben ik ook weer door een persman benaderd, die uit de bewuste Sydney-krant had gezien dat ik in Nieuw-Zeeland ook nog een dergelijk bezoek zou maken en vroeg waar en wanneer dat zou zijn. Ik zei dat ik dan naar Waltara (Taranaki) zou moeten gaan, maar zulks nog nader met die mensen moest afspreken. Toen ik dat later deed, bemerkte ik dat die reporter – zijn beroep getrouw – op eigen houtje al aan het speuren was geweest in Waltara. Als ik daar zou verschijnen, “zou mijn komst waarschijnlijk niet onopgemerkt blijven”. Maar dat lag dan aan hen zelf, want ik ben niet meer naar die krant geweest om het te zeggen.
Onze zoon had intussen een mooie vakantietrip over het Noord-eiland voorbereid, zodat we op de terugweg op 9 april Waltara aandeden. De blinde moeder van Goord, Mrs. Jarvis en haar man verwachtten ons. Wij moesten aan weerskanten van haar komen zitten; zij toonde mij de mededeling van het War-Department van mei 1945, waarbij mijn brief was ingesloten en die na 3 jaar alle onzekerheid voor haar wegnam.
Successievelijk kwamen drie getrouwde dochters binnen, die ook kennis wilden maken met de “burgemaster from Holland”. Na een uurtje kwamen nog meer bezoekers: een paar krantreporters en twee fotografen, die er links en rechts op los flitsten en bovendien een parlementslid (Mr. Murray, oud-kameraad van Mr. Jarvis uit de
Eerste Wereldoorlog, die mij een introductie gaf voor bezichtiging van het Parlementsgebouw te Wellington) en de burgemeester van Waltara en zijn echtgenote. Na een gezamenlijke, echt Nieuw-Zeelandse maaltijd, toerde de burgemeester ons door Waltara en wees ons de voornaamste gebouwen: gemeentehuis, kerken, scholen en een rijk gebeeldhouwd Maori-meetinghouse.
Wij hadden voor de familie Jarvis, net als voor de families in Sydney, kleine geschenken uit Holland meegebracht. Voor de heer Jarvis een sigarettenaansteker met Hollandse vlag en Volendamse molen er op; hij zei dat hij nooit zo’n ding had gehad, maar dat hij in het vervolg graag zijn pijp er mee zou aansteken. Ook wij mochten van de Jarvis-familie diverse Waltara-souvenirs ontvangen.
Het is misschien aardig nog even te vermelden, dat ik op het dressoir een foto in lijst zag staan van de gemeenteraad van Hengelo, gemaakt tijdens de eerste vergadering, waarin ik de nieuwe ambtsketen droeg ter vervanging van het oude in de bezettingstijd verdwenen exemplaar, waarvoor mrs. Jarvis mij indertijd een belangrijke bijdrage had gezonden. Ik kon haar, zoals ik ook bij de Sydney-families had gedaan, de verzekering geven dat “de nieuwe burgemeester” mij beloofd had op de goede verzorging van de graven te willen blijven toezien, waarvoor allen zeer gevoelig waren. Na nog een uitgebreide thee-met-toebehoren te hebben genoten, moesten wij tenslotte vertrekken en werden aan het tuinhek hartelijk ‘uitgezwaaid’. U, die weet hoe dit noodlottige vliegongeluk en de daarop volgende correspondentie en bezoeken mij jarenlang hebben beziggehouden, kunt nu zeker wel beseffen wat deze contra-bezoeken en gesprekken in Sydney en Nieuw-Zeeland voor mij en mijn vrouw hebben betekend.
Zie ook ‘Neergestorte bommenwerper’.
Artikel geplaatst door H.M. Sopmsen, nov 2018