Lankhorsterstraat 31, Menkhorsterslag - Akten, Verhalen en Gebeurtenissen

  • Akten, verhalen en gebeurtenissen:

     

     

    ORA Richterambt Hengelo (toeg.nr. 0217):

     

    Inv.nr. 861:

    06-04-1707 zaak momberschap na het overlijden van Gerrit de Lepper:    'Gerrit de Lepper overleden, gewoond hebbend op Menckhorsterslag [Breoijels] overleden vrouw van Gerrit Harmen Roeterink momber / Frederick Donck momber '

     

    Inv.nr. 671:

    'Verband van Menkhorsterslag voor de s[omm]a van 100 rdr.[rijksdaalders] en ontslaging der momberschap door Derrisken Gerrits soo Freric Donck over hare gehad hebben, neffens haer broeder Gerrit Gerritsen aen rigter Almaraz op den 9 novbr 1719 geroijeert den 15 novbr 1721'

    'Opdragt van 't Menckhorsterslag door Gerrit Gerritsen aen Lubbert Janssen en Derrisken Gerrits, ehe[lieden], op den 20 oct. 1721'

    'Verband van 't Menkhorsterslag voor 400 guldens capitael door Lubbert Janssen, aenden rigter Almaraz op den 20 oct. 1721'

     

    Inv.nr. 671:

    1-10-1788 uit de boedelverdeling van F.H.A. Exalto d'Almaras : '... en het plaatsjen de Menkhorst of Menkhorsterslag onder Hengelo gelegen, waarvan het getimmertje aan den bewooner toebehoord.'

    'Opdragt van de katerstede of daghuurders plaatsjen de Menkhorst, zijnde 't halve Menkhorster Slag door mr. A.C.W. Nies als volm[agtiger] Maria Willemina Augusta Exalto d' Almaras aan Berend Eggink en vrouw op den 28 julij 1803'


     

    HET MENKHORSTERSLAG (door Jarich Renema, Utrecht mei 1992)

    Dit relaas wordt opgedragen aan wijlen Arend Straatman (1901-1984), de klompenmaker van de Bekke, die zulke aanstekelijke verhalen kon vertellen over de grote stropers uit de buurt.

    De eigenaars.

    Het Menkhorsterslag is vanouds een daglonersplaatsje in het uiterste noordwesten van de gemeente Hengelo. We kunnen de geschiedenis ervan met zekerheid terugvoeren tot zo’n drie eeuwen terug. Dat de naam “Menkhorsterslag” in 1649 ook al een keer in de archieven voorkomt zullen we maar buiten beschouwing laten, want het is lang niet zeker of daar hetzelfde goed wordt bedoeld. De eerste zekere vermelding is van 1691. Een echtpaar Gerrit Gerrits van de Holthorst en Gerritjen Dercksen blijkt dan de eigenaar te zijn. De naam “Holthorst” wijst op een Vordense afkomst: op oude kaarten vinden we een huis van die naam in het uiterste zuiden van Delden. Gerrit en Gerritjen hebben geld geleend van ene Herman Crouel, en ze geven ze het Menkhorsterslag “in verwin” aan de geldschieter, voor het geval ze de schuld niet kunnen afbetalen. Er is dan nog geen sprake van een woning op het Menkhorsterslag. Van een woning is er wèl sprake in een akte uit 1719. De kinderen Gerrit en Derrisken Gerrits van het inmiddels overleden echtpaar bedanken daarin hun mombers (voogden), en lenen opnieuw geld met als onderpand “het Erve en Goed Menkhorsterslag: Huis, Hoff, bouw— en weiland” in Hengelo/Noordijk. De geldschieter is nu “Hr. Rigter Almaraz”, dat is de Richter van het Richterambt Hengelo: Aaron Exalto d’Almaraz. Tegenwoordig zouden we zeggen: de burgemeester. De rente bedraagt maar liefst 5 procent, en dat is hoog voor die tijd. In 1721 heeft Gerrit Gerrits jr, die dan soldaat is in het Staatse leger, zijn aandeel verkocht aan zijn zuster Derrisken Gerrits en haar man, die we hierna nog zullen ontmoeten. De kopers nemen aansluitend een hypotheek van liefst 400 gulden op hun bezit. Geldschieter is weer Hr. Rigter Aron Exalto d’Almaraz. In 1725 blijkt dat ze ook nog steeds bij broer Garrit Garritsen in de schuld staan. Het is waarschijnlijk niet goed gekomen met die leningen, want we zien verderop dat later een erfgenaam van de Heer Rigter eigenaar is van het Menkhorsterslag. Het zal wel zo zijn dat de schuld aan Garrit pas kon worden afbetaald nadat de plaats was verkocht aan d’Almaraz. Wanneer de overdracht plaats gevonden heeft, is niet duidelijk. Het moet in ieder geval voor 1779 geweest zijn. Pas in de negentiende eeuw zijn de bewoners zelf weer eigenaars geworden van dit goedje.

    De bewoners.
    Als eerste bewoner van het Menkhorsterslag Plaatsjen mag gelden ene 'Jan Jansen wonende in Menkhorsterslag', die in het doopboek van Hengelo voorkomt als vader van een dopeling Willemken in 1715. Geertjen Nagtegaal is doopgetuige. Dat is de vrouw van Jan Lubbertsen Kraassenborg, die dan op de Nagtegaal woont. Wie Jan Jansen precies geweest is, weten we niet. Wel dat hij al gauw plaats heeft gemaakt voor de eigenaars van het goedje. Dat zijn Derresken Gerrits, die we hiervoor al ontmoetten, en haar man Lubbert Jansen. Lubbert is een zoon van eerder genoemde Jan Lubbertsen, de bewoner van de Nagtegaal. In 1733 is Lubbert Jansen weduwnaar. Hij hertrouwt met Elisabeth Jacobs, een meisje uit Baak. Mombers (voogden) van zijn dochtertje Gerritjen worden dan de buurtgenoten Jan Eckgoor en Henrik Bulteman. In de betreffende acte wordt Lubbert trouwens “Lubbert Jansen op de Menkhorst” genoemd. Dit is een benaming die nog wel eens vaker gebruikt wordt: een beetje verwarrend, want elders in de Noordink ligt een erve Menkhorst. Lubbert en Elisabeth hebben twee dochters gekregen. Van de dochters van Lubbert vinden we in de doop- en trouwboeken van Hengelo geen sporen terug. Of ze jong zijn overleden, of naar elders vertrokken, is niet bekend. Na het overlijden van Lubbert in 1753 is er kennelijk geen opvolger. De weduwe, Elisabeth, is in naam nog enige tijd bouwvrouw van het Menkhorsterslag geweest. Vermoedelijk werd ze na de dood van haar man bijgestaan door diens neef, Jacob Harmsen. Jacob was een zoon van Harmen Jansen op de Nagtegaal, die daar opvolger was geworden door met Lubbert Menkhorst’s zuster Berendjen te trouwen. Deze Jacob Harmsen, die rond 1756 trouwde met Hendrica Wassink, is dus de volgende gebruiker geworden van het “Menkhorsterslag Plaatsjen”. De Nagtegaal weer als leverancier!
    Jacob en Hendrica hebben tweemaal een kind Reijntjen gehad. Het eerste meisje is jong overleden. Hoewel we er geen spoor van terugvinden in de begraafregisters, zal het tweede kind ook wel jong zijn overleden, want toen Jacob na Hendrica’s overlijden ging hertrouwen, is er geen “momberschapsacte” opgemaakt. Als er kinderen over waren uit het vorige huwelijk, dan waren er wel voogden benoemd.

    Nieuwvestiging.
    Jacob Harmsen en zijn tweede vrouw zijn zowel belanghebbenden als “kroongetuigen” geweest in een ruzie over het recht van overpad tussen hun “landheer” en hun buurman. Het proces hierover deed zich voor in 1778. De stukken leren ons een beetje over hoe men in die tijd moest leven in het Broek. We gaan wat met namen strooien: niet om te onthouden, maar om aan te geven dat het meestentijds om buurtgenoten handelt. Want de namen zijn meestal tevens die van huizen uit de buurt. Laten we maar eens beginnen met buurman Toon.

    We zagen het al aan het Menkhorsterslag: eerst was er alleen maar land, later kwam er een huis te staan. Dit soort geleidelijke kolonisatie ging gestaag door. Ergens in het Broek moet eertijds een Teunis Derksen hebben gewoond. Hij was getrouwd met Aaltjen Seessink, eerder weduwe van Sweer Horstink. Aaltjen was er een van een familie uit Varssevelt, waarvan zich een aantal leden in het eerste kwart van de achttiende eeuw vestigde in het Baakse en Hengelose broek. Teunis en Aaltjen hadden onder andere een zoon Antonij of Toon, die later door het leven ging als Toon Seessink. Hij werd dus naar zijn moeder’s familie genoemd. Toon had al sinds 1743 een weide in pacht, die het Papenslag genoemd werd. Op de hedendaagse veldnamenkaart vinden we die naam nog terug: vanuit het Menkhorsterslag gezien in zuidelijke richting, aan de overkant van de afwateringssloot die daar evenwijdig aan de Lankhorsterstraat naar de Hengelose Beek loopt. Die weide had een uitweg naar het zuiden, en dan naar het oosten: naar de “Vuile Straat”. Toon heeft daar in latere jaren nog wat weiland bij gepacht die vermoedelijk aan de andere kant van de “graven” lag. Bij zulk land behoort het recht om via de belendende percelen het vee naar en van de wei te brengen, en het hooi en hout af te voeren, dat er gegroeid is. “Maar niet meer”, zullen alle getuigen in het proces later zeggen. Geen recht van overpad, dus. In 1754 vindt Toon de tijd gekomen om te gaan trouwen en een huisje te bouwen. Daartoe gebruikt hij een stuk van zijn gepachte weiland. Van de andere delen maakt hij een hof en bouwland. Bij de gratie van zijn buren aan de kant van de Lankhorsterstraat heeft hij in voorkomende gevallen wel eens wat mogen vervoeren door de weilanden. Want het is een heidense omweg als je van de Lankhorsterstraat komt, en je moet via de Wijnstroet en de Vuile Straat naar je optrekje aan de beek zien te komen. Zeker als je met bergroeden van Vorden moet komen, of met ander bouwmateriaal. In de tijd dat het huisje getimmerd werd, heeft Toon dan ook een “spikke” gelegd over de sloot. Zowel de vorige bewoner van het Menkhorsterslag Plaatsjen, als die van het Altena en van het Harmen Swiers plaatsjen daar vlak naast, hebben wel eens toegestaan dat Toon zijn route over hun land nam. Ze hebben er daarbij beslist voor gewaakt dat hij hieraan rechten kon ontlenen. Zo zullen ze hem regelmatig hebben gevraagd om een tegenprestatie: komen werken. Als hij niet voldoende aan compensatie leverde, mocht hij niet weer over hun land. En vooral hebben ze altijd tegengehouden dat Toon doden uit zijn nieuwe huis over hun land naar de begraafplaats liet vervoeren. Want zijn moeder en een broer waren bij Toon thuis overleden, en van daaruit begraven. Het is algemeen bekend dat de route waarlangs een dode gaat automatisch als uitweg geldt.

    Overlast
    Nu was het voor de buren ook niet zo’n groot probleem, om nu en dan Toon’s overtocht te gedogen. Zo vaak kwam het niet voor, want Toon had zijn weiden dicht bij huis. Anders werd het toen hij met Sint Maarten in 1777 de weide het Papenslag kwijt raakte. Hij moest toen weilanden pachten die nogal wat verder van huis lagen, namelijk bij het Soerhuijs in Vierakker: dat is het Suideras. Vanaf dat moment heeft hij vrij consequent geprobeerd om over de weiden van het Menkhorsterslag te gaan. Want van Vierakker is het pas ècht een omweg, als je via de Vuile Straat en “langs het huis waar Wever Berent woont” naar je huis aan de beek moet. Toegegeven, Toon vermeed van zijn kant onnodige ritjes. Als hij zijn paard wilde voeren, dan liet hij zijn “karre” vaak op de Lankhorsterstraat staan, om dan met het dier door de bedding van de beek naar huis te gaan. Doch het heen en weer rijden met “hout en andere brand”, met schadden en met “mist” begint Jacob Harmsen snel te vervelen. Niet alleen is het schadelijk voor de weiden, maar de landheer zal je ook niet in dank afnemen dat je het toelaat. Dus wordt die landheer er bij betrokken. Dat is F.H.A. Exalto d’Almaraz, emeritus predikant van Rekken, die blijkens de vele kinderen die hij in Hengelo liet dopen nog niet al te bejaard was, en bovendien inwoner van het dorp zijner vaderen. Deze landheer laat Toon gerichtelijk aanzeggen dat hij moet afzien van zijn route over het Menkhorsterslag. Toon weet echter van geen wijken, en dominee ziet zich genoodzaakt om een “hekken” te hangen voor de doorgang. Dat hek is zelfs voorzien van een slot. Doch op zekere dag is er flink herrie in de buurt: Toon heeft het slot stuk geslaen, en het hek op het land geworpen. Ten laatste male wordt Seessink gewaarschuwd: Jacob Harmsen met buurlieden Jan Winkel en Jan Harmsen worden door Almaraz gezonden om Toon als “goede mannen” tot rede te brengen. Toon houdt halsstarrig vast aan zijn vermeende recht van overpad, en zijn zoon doet ook een duit in het zakje. Volgens hen is het zelfs niet eens zo zeer hun eigen zaak, maar meer van hun landheer. Dat moet dan Heer Hofraad van Anholt zijn, die later in een getuigenverklaring genoemd wordt als eigenaar van die gronden. Almaraz wil daar niet van weten: Toon Seessink heeft toch zeker zèlf het slot vernield, en niet zijn landheer? En zo worden de voorbereidingen voor een proces getroffen, waarvan de paperassen ons zo’n aardig doorkijkje geven in het leven van alledag in vroeger tijden. Zo getuigen Wever Berent en zijn vrouw dat Toon Seessink vroeger braaf de omweg langs hun huis nam, doch dat hij, toen hij het Papenslag kwijt geraakt was, telkens probeerde om over het Menkhorsterslag te gaan. Deze wever Berent Lubberts en zijn vrouw Reintjen Mennink waren al een bejaard stel. Ze moeten hebben gewoond op de Haitinkhorst.
    Uit een getuigenis van Garrit Altena en zijn vrouw Jenneken Garritsen blijkt dat Gerrit in 1754 zijn schoonvader Gerrit Jansen op Altena opvolgde. Deze laatste, “die een oud man was”, had Toon nog wel eens over de grond van het Altena en van het Harmen Swiers plaatsjen laten rijden. Het vervoer van een dode had hij echter resoluut gekeerd: hij had zelfs een post geslagen voor de spikke, Gerrit zelf heeft later Seessink altijd verboden over zijn grond te gaan. Het is overigens wel aardig te weten dat Garrit Altena en Jacob Harmsen broers waren. Ook de eerder genoemde “afgezant” Jan Harmsen zal wel een broer geweest zijn. Die van de Nagtegaal hebben blijkbaar het halve Broek gekoloniseerd!
    Er zijn soortgelijke verklaringen opgetekend van Harmen Swiers, die tot voor kort op het naar hem genoemde plaatsje heeft gewoond, en van Derk Huurneman, die van 1753 tot 1758 op het Menkhorsterslag bij Lubbert Jansen en zijn vrouw Elisabeth “hebbe koomen inwoonen in haer kamer”. Zo’n “kamer” is een aangebouwd optrekje: er konden vroeger veel makke schapen in een hok.
    Aan de papieren te zien moest het een serieus proces worden. Of dat proces is doorgezet, en hoe het dan is afgelopen is overigens niet bewaard gebleven.

    Jacob’s huwelijken.
    Jacob Harmsen werd ook wel weer Jacob Menkhorst genoemd. Dat was al helemaal verwarrend, want in de familie van de “echte” Menkhorst was er in die tijd ook een Jacob. Deze twee Jacob’s komen tegelijkertijd voor in het doopregister van Hengelo. Jacob Harmsen is drie maal getrouwd geweest. In 1764 hertrouwde hij met Hendrica Harmsen. Ze kregen vijf kinderen, waarvan we zo op het eerste gezicht in de ook al niet veel terug vinden. Dat ligt misschien ook wel aan het feit dal we niet precies weten hoe de achternaam moet luiden. Misschien dat de zoon Christiaan uit 1774 dezelfde is als “Christiaan Harmsen” die in 1798 belijdenis deed. Je zou denken dat de naam dan eerder “Christiaan Jacobs” had moeten luiden, doch in die tijd ging men van “patronymicum” (vadersnaam) over op familienaam. En in dit geval kan dat de “vadersnaam” van Jacob geworden zijn, dus Harmsen.
    Jacob en zijn vrouw hebben de perikelen rond de overpad—affaire niet lang overleefd. Hendrica overleed nog in 1779. Jacob hertrouwde toen met Harmina Schutterie uit Vorden, doch in november 1780 overleed hij zelf.
    Daar bleef dus op Menkhorsterslag een weduwe achter met een aantal stiefkinderen waar zij zelf geen bloedhanden mee had. Hoe de voogden van de kinderen dat opgelost hebben, weten we niet. Wel dat Harmina Schutterij in 1781 hertrouwde met Berend Eggink. Ze is niet zo heel nieuw meer (39), maar nog jong genoeg om Berend enkele kinderen te schenken. Dit gezin woont in 1798 nog op het Menkhorsterslag.

    Een buurtonderzoek.
    In dat jaar is er een soort volkstelling gehouden. Alle kerkgenootschappen moesten hun leden en doopleden opgeven. De Nederduits Gereformeerde kerk, zoals de Hervormde kerk toen officieel nog heette, heeft de mensen met boerderijnaam en al opgesomd. Laten we eens een deel van de rondgang door de gemeente meemaken. In de omgeving van het Menkhorsterslag vinden we op Walgemoet de familie van Hendrik Berentsen, die eigenlijk Van Til heette. De al getrouwde zoon Berent zou weldra met zijn Berendina Maalderink naar de gemeente Warnsveld verhuizen, waar ze op de Bosboer terecht kwamen. De zoon Garrit Jan trouwde later met een dochter van Berend Eggink op het Menkhorsterslag. Dan had je huizen genaamd Kempelshutte, Broekman en Straatman. Op Straatman woont Garrit Straatman met zijn gezin. Een zoon hiervan zou later in de Toldijk terecht komen, doch verlangde kennelijk zo naar zijn geboortestreek terug, dat hij het Menkhorsterslag kocht.
    Verder vinden we de Nagtegaal met een familie Nagtegaal: inmiddels geen directe familie meer van de hier eerder genoemde personen. Want een bewoner van dit huis heeft een weduwe getrouwd die uit haar eerste huwelijk een zoon meebrengt wiens nazaten hier nu als Nagtegaal voortleven. Op Altena zit inmiddels een nieuwe pachter: het bejaarde echtpaar Gerrit Nagtegaal/Altena en Jenneken Altena/Gerritsen woont inmiddels in het dorp. Op “Toon Zeessinkshuis” woont dochter Teune van de inmiddels overleden Toon Zeessink, met haar man Jan Broekman. Het Menkhorsterslag wordt in deze lijst “Menkhorst” genoemd: zoals gezegd woont daar Berend Eggink met zijn gezin. Vervolgens vinden we op onze rondgang nog “Harmen Zeessinkhuis” waarvan we het verband met de hier genoemde Seessinks niet kunnen doorgronden, en het Pasmanshuis, dat we ook weer ergens bij Toon Seessinks “achteruitgang” moeten situeren. We beëindigen onze rondgang bij het Weevershuis. Daar woont in 1798 Fenneken Berentsen, weduwe met kinderen, waaronder de getrouwde dochter met haar gezin, en nog een personeelslid. Fenneken is de dochter van Berent Lubberts, de Wever, die van oorsprong een (Klein) Lenderink was. Misschien dat er daarom in het Broek nog zoveel stukken land naar Lenderink lieten. Het Weevershuis moet identiek zijn met de Haitinkhorst.

    Proces F.H.A. Exalto d’Almaras contra A. Seessink, 1779.
    Bij de civiele processen van het Richterambt Hengelo bevindt zich een dossier met stukken betreffende zaak, betreffende het (vermeende) recht van overpad over de weilanden van het Menkhorsterslag.
    — Volgens de aanklacht heeft Antonij Seessink zich ondanks een gerechtelijk verbod van 20—10—1778 zich “durven verstouten door twee weijdens, en over den tussen beijden leggende dijk onder het Menkhorsterslag gehoorende, wederregtelijk te vaaren, ja wat meer is sig heeft durven verstouten om los en stuk te slaan een slot van een hekken op de grond van de Heer Almaras hetwelk door denselven daar was doen aanhangen.”
    Seesink heeft weliswaar tegengeworpen dat het niet hem, doch zijn landheer aan ging. Doch die vlieger gaat volgens Exalto’s partij niet op: niet de landheer, doch Seesink zelf heeft de schade toegebracht.
    Bij de klacht behoren een aantal stukken: getuigenverklaringen over Toon Seesink’s handelingen.

    In een uitvoerige brief aan de Richter van Hengelo, Willink, doet Exalto d’Almaras, een in Hengelo wonende Emeritus Predikant van Rekken, en afkomstig uit een Hengelo’s geslacht van richters en predikanten, uit de doeken hoe de zaak gegroeid is, en vooral: dat Toon Seesink niet het recht heeft om over de grond van het Menkhorsterslag te “varen”. In deze brief worden nogal wat bewijsstukken genoemd. Naast de brief vinden we de meeste bewijsstukken terug in het dossier. De stukken worden hier kort beschreven (*), of in afschrift weergegeven.
    Of de tegenpartij, Antonij Seesink, er iets tegen ingebracht heeft, of het proces voortgezet is, en welke uitspraak er in dat geval is gedaan, is niet bekend.

    ============================================================

    Aan den WelEdelen Gestrengen Heer L.A. Willink
    Rigter des Ampts Hengelo benevens die van den Gerigte,

    De ondergetekende geeft met schuldig respect te kennen, hoe dat Toon Seesink heeft kunnen goetvinden tegens het op den 20. October des jaars 1778 Gerigtelijk gedaan verbod, uti sub A. op een gansch wederregtelijke wijse mest te vaeren door de beijde weidens van den ondergetekenden en over des selfs daartusschen beiden zijnde dijk gelegen bij Menkhorsterslag Plaatsjen, waarop thans woond eenen Jacob Menkhorst, onder deesen Ampte van Hengelo, blijkelijk sub Lit B imo, [B 2do en 13 3tio,] ja selfs sig niet ontsien heeft om ‘t slot van een hekken, ‘t welke den ondergetekenden aldaar had doen setten om ‘t wederregtelijke vaeren van Toon Seesink te beletten, los en in stukken te slaan, als consteerd sub B imo 3 3io C imo en C 2do. Welke verregaande en tot groote schade verstrekkende moetwilligheid den ondergeteekenden niet langer dulden kan.

    Om de wederregtelijkheid van het doen van dien Toon Seesink te doen sien, soo brengt den ondergetekenden dan deesen WelEdelen Gerigte onder ‘t ooge, dat de huijsplaats, daar Toon Seesink woond en de grond daar bij behorende te vooren maar alleen een weijde is geweest, waar bij slegts alleen ‘t regt was om over Menkhorsterslag Plaatsjen ‘t hooij, daarop gewassen, te vaaren, ofte om de beesten in de maand Maij derwaarts en in den Herfst weder daar uit te drijven, en om het hout, dat daar waste daar over te vervoeren, en niets meer.
    Dat dien Toon Seesink in die weide een huijs geset hebbende, ‘t nog geen ses en twintig jaaren geleden zijn, dat Toon Seesink verscheiden reisen getragt heeft om over ‘t Altena en daar Harmen Swiers gewoont heeft, zijnde beijde plaatsjes van de Heer of van Mevrouw Sloet te vaeren, dat deselve daar over ook wel gevaaren heeft, tot dat hem suiks is belet.
    Dat dien Toon Seesink daarna holt, anderen brandt of ander goed willénde vaeren, hij genootsaakt was om agteruit, langs het huis daar Wever Berent woond, te vaaren door de Vuijle Straat, en dat hij dan als hij somwijlen sijn paard voederen wilde, daarmede dan reed in ’t lange door de Beeke ter zijden ‘t Menkhorsterslag heen na sijn huis, latende de kar so lange staan op de gemeene Heeren weg, de Lankhorsterstraat, en dat wel om reden dat hij daarmede over dit Menkhorsterslag voornoemd niet komen konde, en omdat de andere weg langs Wever Berents huis te veel een omweg was, dat de dooden uit Toon Seesinks huis noit over ‘t Menkhorsterslag Plaatsjen, maar atijd door de Vuijle Straat bij Wever Berents huis heen gevaren zijn, so als dit aan des selfs moeder en broeder gebeurd is, en geene anderen zijn aldaar gestorven; blijkende dit alles sub Ltts D et E. zijnde verklaringen onder offerte van eede afgegeven door drie getuigen, als ook sub Lit. F. Dat het nog maar ruim twintig, althans nog geen ses en twintig jaaren geleden zijn, doe Toon Seesink voor de eerstemaal over den graven die tusschen de
    agterste weijde van Merkhorsterslag Plaatsjen is, een spikke gelegt heeft, en naderhand dien graven ingelijkt heeft als blijkt uit de verklaring van Harmen Swiers sub Lt. f.
    Dat het almede sub It. G. zijnde een verklaring van Derk Huurneman onder eedes aanbiedinge, consteert, dat het met Maij 1778 nog niet de tijd van vijv en twintig jaaren geleden is dat dien Toon Seessink bergroeden na sijn wooning willende brengen, toen de bewoonderen an ‘t Menkhorsterslag versogt heeft om over ‘t Menkhorsterslag door de weijdens te vaeren, en dat sulks aan hem destijd toegestaan zijnde, hij doe een spikke over den graven die voor of bij sijn huis en dus aan ‘t eijnde van de laatste Weide van Menkhorsterslag Plaatsjen geslagen heeft om die bergroeden na sijn huis te transporteren, sullende dit waarschijnlijk die eerstemaal zijn, waarvan Harmen Swiers in sijne verklaring melding maakt.
    Men kan hier nog bijvoegen de getuigenis door Jacob Menkhorst zijnde de tegenwoordige bewoonder van ‘t Menkhorsterslagplaatsjen afgegeven sub Lt.H.
    Dat het dus ten allerklaarsten blijkt, dat dien Toon Seesink geen regt heeft om mist, plaggen, koorn nog iets over ‘t Menkorsterslag plaatsjen te varen, als alleenlijk, ‘t geen hem vrijstaet volgens weijde geregtelijkheid, dat het dus loutere goedheid van den ondergetekenden geweest is om hem sulks niet te beletten.
    Den ondergetekenden soude vervolgens er nog al so seer niet op gesien hebben, dat denselven somwijlen eens over des ondergetekendens grond heen voer, althans den ondergetekenden heeft hem sedert Martini 1777, wanneer hij een door hem gepagten Heeren Weide, ‘t Papenslag genaamd, is kwijtgeworden, nog al dikwils laten passeren.
    Dog dien Toon Seesink daarop hebbende kunnen goetvinden om landerijen te pagten, gelegen in Vierakker onder ‘t Soerhuis, welke deselve met Maij 1778 aangevaard heeft, en soekende over des ondergetekendes plaatsjen ‘t Menkhorsterslag door de twee daaronder behoorende weidens heen te vaaren om mest derwaarts te brengen en andersints daar heen en vandaan te vaaren, als consteert uit de verklaringe van Jacob Menkhorst, van Harmen Swiers en van Garrit Altena en desselfs huisvrouw sub Ltts D. E. en H. Waardoor op die wijse veel weijdegrond van den ondergetekenden bedorven word, so heeft den ondergetekenden sig van sijn welhebbend regt bediend om ‘t wederregtelijk vaaren aan denselven gerigtelijk te doen verbieden, uti sub Litt. A. , en heeft voorts na alvorens aan den selven nog in ‘t vriendelijke gewaarschouwt te hebben, als te sien sub Lit. J. een hekken laten setten, en sulks doen sluijten, geoffreerd hebbende als sub Litt J. te verneemen.
    En vermits dien Toon Seesink sig heeft durven verstouten om tegen gemeld Gerigtelijk verbod, en tegen die vriendelijke gedaane waarschouwinge en aansage sub Lit J. sig te versetten, en ‘t slot van dat hekken afteslaan als blijkt sub Litts B 1mo, B 3tio, C 1mo C 2do, en meenigmalen na dat gedaene Gerigtelijk verbod mist na die met Maij des jaars 1778 onder ‘t Soerhuijs in Vierakker aangevaarde landerijen te vervoeren in het lange door de beide weijdens van den ondergetekenden bij ‘t Menkhorsterslag Plaatsjen behorende, door welk een en ander aen des ondergetekendens weijdegrond merkelijk nadeel word toegebragt, als consteert uit de verklaeringen daaromtrent sub Ltts B 1mo, B 2do en B 3tio en dit doen van Toon Seesink tegens ale regten en billijkheid strijdig is, uti sub Lit K.
    So is den ondergetekenden van dien Toon Seesink eijschende ter vergoedinge van schade wegens ‘t bederven van des ondergetekendens weijdegrond door [wederregtelijk vaeren over deselve, en wel insonderheid van mist], sedert het op den 20 Octobr 1778 Gerichtelijk gedaan verbod de summa van tien guldens en wegens het in stukken slaan van ‘t slot van ‘t hekken tien stuivers met de kosten Judic. Moder. salvo.
    Versoekende dat ingevolge praescript van ‘t Nieuwe Reglement Cap. 1 hier over mag worden erkent bij deesen WelEdelen Landgerigte en teffens de kosten werden gereguleed.
    ‘t Welk doende
    F.H.A. Exalto d’Almaras.

    ==========================================================

    (*) Blijkens het stuk gemerkt “A” is Exalto de eigenaar van het Menkhorsterslag. De pachters en de landheer hebben schade van het wederrechtelijk over hun land vervoeren van gemaaide plaggen door Antonij Seesink.

    ==========================================================

    (*) liet stuk “B.1” houdt een verklaring in van Garrit Altena dat Toon Seesink dikwijls na 20—10—1778 gevaren heeft door de weijdens van Heer d’Almaras bij ‘t Menkhorsterslagplaatsjen gelegen, dit tot schade van de rechthebbenden. Het stuk draagt het merk van Gerrit Altena, en de handtekeningen van de getuigen van de voorlezing van het stuk aan Gerrit: Jan Harmsen en Jan Winkel.

    ==========================================================

    (*) In “B.3” verklaart Hendrica Hendriks, huisvrouw van Jacob Menkhorst dat ze gezien heeft dat Toon Seesink het slot van het hekken stuk heeft geslagen, en het hekken nedergeworpen. Het bewuste land is in pacht bij haar man. Hendrica tekent met een merk: een soort mislukt paasei met spikkeltjes.

    ==========================================================

    (*) Jacob Menkhorst zelf getuigt in stuk “C.1” dat hij op 25—11—1778 buiten hoorde roepen, en dat hij toen met Jan Wassinksaat naar de plaats van de overtreding was gegaan, en daar zag dat Toon Seesink het slot had vernield.Er is een soortgelijk getuigenis van Jan Wassinksaat. Jacob ondertekent met zijn eigen naam, Jan met een merk: een soort greep.

    ==========================================================

    (*) Stuk “C.2” is een verklaring van Jacob Menkhorst, Jan Harmsen en Jan Winkel dat Toon Seesink op 25—11—1778, toen zij als “goede mannen” hem namens Hr. Almaras aanzegging deden, niet wilde dat dat hek gesloten werd. En dat eerst Toon’s zoon, en vervolgens ook Toon zelf gezegd had dat Toon het slot stuk had gemaakt.

    ==========================================================

    Stuk D. (Afschrift)
    Verklaeren wij ondergetekende Garrit Altena en desselfs huijsvrouw Jenneken Garritsen bij deesen dat daar Toon Seesink woont, en de grond daarbij behorende, te vooren maar alleen een weide is geweest, waarbij slegts alleen ‘t regt was, en is, om over Menkhorsterslag Plaatse ‘t hooij, daarop gewassen, te vaaren, of te om de beesten in de maand Maij derwaarts, en in den Herfst weder daaruit te drijven, gelijk ook om’t hout, dat aldaar wast, daarover te vervoeren, en niets neer.
    Dat Toon Seesink vervolgens in die weide voornoemd een huis getimmert hebbende, ‘t nog geene 25 jaaren geleden zijn, dat hij Toon Seesink verscheidene reisen getenteert heeft om over Altena’s en Harmen Swiers Plaatsjes te vaaren; hebbende tot dat einde selfs een spikke tusschen de grond, die hij onse plaatsjes behoort, en de grond die bij Toon Seesinks huis is, en hij ook in pagt heeft, gelegt, ‘t welke eerst wel toegelaten is door de vader van mij Jenneken Garritsen, die een oud man was, dog wanneer hij Toon Seesink eenen dooden uit sijn huis daarover wilde laten vaeren, so heeft de schoonvader van mij Garrit Altena, die de vader van mij Jenneken Garritsen was, dit belet, en selfs een post daarvoor geset; welken dooden hij toen genootsaekt was, om agteruit voorbij Wever Berents huis door de Vuijle Straate te laten vaaren, en wanneer ik Garrit Altena op ‘t plaatsjen, dat ik bewoone, gekomen ben, ‘t geene Kersmis aanstaande 25 jaaren sal worden, hebbe ik het vaaren van Toon Seesink over de grond, die ik in pagt hebbe, altijd gekeert en belet.
    Verklaerende wij verder dat wanneer Toon Seesink in ‘t vervolg ovet den graven, die tusschen sijne gepachte grond en tusschen de agterste weide van ‘t Menkhorsterslags Plaatsjen, voor de eerstemaal een spikke gelegt heeft die te vooren daar nooit geweest is, en vervolgens dien graeven aldaar ingelijkt hebbende, om over Menkhorsterslag Plaatsjen te vaaren, dat dit eene en ‘t andere boven een groote twintig, althans ook nog geene 25 jaaren geleden is.
    Dewijl wij ook weeten en verklaren dat als de doenmalige bewooners van Menkhorsterslag Plaatsjen bij de hand waaren, die hem dat vaeren over hunne grond telkens beletteden, en hij willende met sijn karre hout, ander brand of eenige andere dingen haelen, dat hij een geheel anderen weg, en wel agter uit voer, door de vuile straat, langes ‘t huis daar Wever Berent woont, en als hij dan sijn paard voederen wilde, reedt hij met ‘t paard in ‘t lange door de Beeke (ter zijden van ‘t Menkborsterslag) na sijn huijs, latende de karre so lange op den gemeene weg, de Lankhorsterstraat genaamd, en liggende regt tegenover Menkhorsterslag Plaatsjen, staan, omdat hij over ‘t Menkhorsterslag voornoemd niet komen konde, en de andere weg, die langes Wever Berents Huis gekomen was, te veel een omweg voor hem was, om in die tusschen—tijd te gebruiken.
    Ook verklaeren wij dat de dooden uit Toon Seesinks huis nooit over Menkhorsterslags Plaatsjen, maar altijd door de vuijle straate voorbij Wever Berents huis gevaaren zijn, so als dit aan sijn moeder en broeder gebeurt is, en geene anderen aldaar gestorven zijn.
    En eindelijk verklaren wij, dat Toon Seesink seer veele of 36 jaaren ‘t Papenslag (zijnde een Heeren weide) in pagt gehad hebbende, hij door ‘t Papenslag voorbij Wever Berents huis door de Vuijle Straat met brandhout, turf, plaggen en wat hij meer nodig hadde, gevaren is, maar ‘t Papenslag voornoemd gepasseerde St. Marten 1777 kwijt geworden zijnde, soekt hij nu over ‘t Menkhorsterslag altijd heen te vaaeren, ja nu so veel land, onder ‘t Soerhuis in Vierakker, gepagt hebbende, ‘t welke hij van deesen gepasseerden Maij 1778 aangevaart heeft, zoekt hij ook over ‘t Menkhorsterslag door de beide weiden daarvan, en over den dijk, die tusschen die beide weiden is, met ‘t zaad, op dit laatsgenoemde land gewassen, na sijn huis, en nu dagelijks met de mest na dat land voornoemd, heenen te vaaren; gelijk hij ook van desen gepasseerden Maij 1778 op de gemelde wijse derwaarts mest gevaren heeft om dat land tot haver te bemesten, ‘t welke de eerste mest is, [in so verre ons bewust is, en wij ooit gezien ofte gehoort hebben], die hij over Menkhorsterslag Plaatsjen ooit gevaaren heeft.
    Al ‘t welke wij ondergetekende bekennen de suijvere waarheid te zijn, met belofte op op gezinnen ten allen tijde sulks met eede te bevestigen.

    Actum Hengelo den 17 Octobr. 1700 agtenseventigh.

    Dit zijn de marken van Garrit Altena en Jenneken Garritsen, door gemelde personen eijgenhandig na duijdelijke voolesinge van den geheelen inhoud voorschreven ter onser praesentie gesteld, zulks getuigende bij ondertekeninge deses,
    Koendert ten Barnem
    Henderck Bluimenck

    ===========================================================

    Stuk E. (Afschrift)
    Verklaere ik ondergeschreven Harmen Swiers wel te weeten: Dat daar Toon Seesink woont, en de grond daarbij behorende, te vooren maar alleen een weide is geweest, waarbij slegts alleen ‘t regt was en is, om over Menkhorsterslag Plaats ‘t hooij, daarop gewassen, te vaeren, ofte om de beesten in de maand Meij derweerts, en in de Herffst weder daaruit te drijven; gelijk ook om’t Hout dat aldaar wast, daarover te vervoeren; en niets neer.
    Dat Toon Seesink vervolgens in die weide voornoemd een Huis getimmert heeft, waartoe hij ‘t hout over de grond, daar ik Harmen Swiers woone, en over ‘t Altena (beijde plaatsjes aan den Heer Sloet toebehorende) gevaren heeft, nadat hij mij, Harmen Swiers daarom versogt heeft, en waarschijnlijk ook den overleden bewoner van ‘t Altena; ten welken einde ik Harmen Swiers, voor hem Toon Seesink een vaargat gemaakt hebbe tusschen de grond, die ik in pagt en gebruik hebbe, en tusschen de grond, daar Toon Seesink woonen soude, en nu woont, om daardoor te vaeren, waarvoor hij mij heeft moeten helpen arbeiden.
    En wanneer hij in vervolg van tijd daar door voer, moeste hij geduurig hiertoe mij om permissie vraegen, en heeft mij telkens daarom gevraegt, dewijl wanneer hij zulks niet deede, nogte hii mij daarvoor niet genoeg wilde helpen arbeiden, ik hem dan keerde; gelijk ik hem voor 25 jaaren nog gekeert hebbe van sulks te doen.
    Verder verklaare ik dat Toon Seesink met sijn karre hout, en ander brand of eenig ander goed willende vaaren, hij genootsaekt was om agter uit, door de vuile straat, langs ‘t huis daar Wever Berent woont, te vaeren; en als hij dan sijn paard voederen wilde, reedt hij daarmede in ‘t lange door de Beeke (ter zijden van ‘t Menkhorsterslag) na zijn huis; laetende hij dan de karre zo lange staan op den gemeenen weg, de Lankhorsterstraet genaemd, en welke regt tegenover Menkhorsterslag Plaets gelegen is, en dat wel ter oorsake, dat hij daarmede, over dit Meukhorsterslag voornoemd, niet komen konde, en de andere weg, dien hij langes Wever Berents huis gekomen was, te veel een omweg voor hem was, om dien in die tusschentijd te gebruiken.
    Wijders zijn de dooden uit Toon Seesinks huis nooit over ‘t Menkhorsterslags Plaatsjen, maar altijd door de Vuijle Straet bij Wever Berents huis heenen gevaeren, so als dit aan sijn moeder en broeder gebeurt is, en geene anderen zijn aldaar gestorven.
    Gelijk ik ook verklaere, dat Toon Seesink in ‘t vervolg over den graeven die tusschen de agterste weide van Menkhorsterslags Plaetsjen voor de eerste maal een spikke gelegt heeft, die te vooren nooit daar geweest is, en vervolgens dien graeven aldaar ingelijkt hebbende, om over Menkhorsterslag Plaetsjen te vaeren, dat dit eene, en ‘t andere [boven een groote 20 althans] ook nog geene 25 jaaren geleden is.
    En eindelijk verklaere ik dat Toon Seesink 36 jaaren ‘t Papenslag (zijnde een Heeren weide) in pagt gehad hebbende; hij door ‘t Papenslag voorbij Wever Berents Huis door de vuijle Straete met brandhout, turf, vlaggen en wat hij neer nodig hadde, gevaren is, maar ‘t Papenslag voornoemd, gepasseerde St. Marten 1777 kwijt geworden zijnde, soekt hij nu over ‘t Menkhorsterslag altijd heen te vaeren door de beide weiden daarvan, en over den dijk, die tusschen die beide Weiden is, altijd heenen te vaeren, ja nu so veel land onder ‘t Soerhuijs gepagt hebbende, ‘t welke hij van deesen gepasseerden Maij 1778 aangevaard heeft, soekt hij ook over ‘t Menkhorsterslag door deese weiden en over’ gemelden dijk met ‘t zaed, op dit laatstgenoemde land gewassen na sijn huis, en nu dagelijks met de mest na dat land heenen te vaeren; gelijk hij ook van desen gepasseerden Maij 1778 op gemelde wijse derwaarts mest gevaren heeft, om dit land tot haver te bemesten, ‘t welke de eerste mest is [in so verre mij bewust is, en ik ooit gesien of gehoort hebbe], die hij over Menkhorsterslag Plaetsjen ooit gevaeren heeft.
    Al ‘t welke ik onder tekende bekenne de suivere waarheid te zijn, met belofte om op gesinnen ten allen tijde suiks met eede te bevestigen.

    Actum Hengelo den l7den october 1700 agtenseventigh
    Harme Swers

    ===============================================================

    (*) Stuk “F” is een verklaring van Berent Lubbers, in de wandelinge Wever Berent genoemd, en zijn huisvrouw Reijntje Menninck, dat ze een reeks van jaren Toon Seesink hebben sien vaaren voorbij hun wooninge aen de Vuijle Straate heen en weerom van sijn wooninge, etc. , dog dat denselven eene door hem gepagte weijde ‘t Papenslag gent. met Martinij 1777 kwijt geworden sijnde, dus nu over die weijde niet meer durvende vaaeren, dus sederd een andere weg genomen heeft: over Menkhorsterslag’s land.
    ===============================================================

    Stuk G. (Afschrift)

    Ik ondergetekenden Derk Huurneman verklaere mits deesen dat ik voor vijv en twintig jaaren op ‘t Plaatsjen Menkhorsterslag onder Hengelo, ten tijde dat Lubbert Jansen en desselfs vrouw Elisabeth Jacobs daarop woonden, bij henlieden hebbe koomen inwoonen in haere kamer.
    Dat ik vijv jaaren aldaar gewoont hebbe, en dat ‘t van deesen Maij 1778 twintig jaaren geleden is, dat ik van daar ben vertokken.
    Dat in dien tijd, dat ik daar woonde, Toon Seesink, als hij plaggen uit den Wijntjes stroet (een Stroet onder Hengelo gelegen) haalde, eenen omweg moeste neemen en genomen heeft door een weide den Heeren ‘t Papenslag geheten (welke weide hij des tijds in pagt ofte gebruik hadde, en veele jaaren gehad heeft) om die plaggen na sijn huijs te vervoeren.
    Dat Toon Seesink die plaggen in dien tijd dat ik daar woonde, nooit gehaalt heeft over de grond of door de weiden van Menkhorsterslag Plaatsjen, ‘t geene hij anders, indien hij daartoe regt hadde gehad, voorseker soude gedaan hebben, ter oorsake dat dit voor hem veel nader soude sijn geweest.
    Ja dat selfs gebeurt is, dat ten tijde dat ik Derk Huurneman in de kamer op ‘t Menkhorsterslag inwoonde, Toon Seesink, willende onder Vorden heen ofte van elders bergroeden haalen, deselve toen Lubbert Jansen of des selfs vrouw of beijde versogt heeft om over ‘t Menkhorsterslag door de weiden te vaaren, ‘t welke hem voor dien tijd toegestaan zijnde, hij toen een spikke over den graven, die voor of bij sijn huis, en dus aan ‘t einde van de laatste weide van Menkhorsterslag Plaatsjen, geslagen heeft, om die Bergroeden na sijn huis te transporteren.
    Welke verklaaringen ik ten allen tijde op gesinnen met eede kan corrobereren of bekragtigen.

    Actum Hengeloden l7den october 1778

    Dat dit mark door Derk Huurneman eijgenhandig na duidelijke voorlesinge van al het voorschrevene gesteld is, getuigen wij onderschreven

    Koendert ten Barnem
    Henderk Blumenck

    ===============================================================

    Stuk H. (Afschrift)
    Ik onderschreven Jacob Menkhorst verklare mits deesen dikwils en nooijt anders gehoort te hebben so van mijne nabuiren als van mijn vader en van anderen, dat Toon Seesink het huijs waarin hij woond, geset heeft in een weijde toe behorende aan een Heer Hof raad van Anholt der plaatse daar ‘t selve huijs nog staat,
    Dat die weijde gelegen is agter ‘t plaatsjen Menkhorsterslag, toestendig aan de Heer F.H.A. Exalto d’Almaras, welk plaatsjen ik thans bewoone,
    Dat gem. Toon Seesink die voorschrevene weijde gedeeltelijk daar na tot hof- en bouland heeft gemaakt,
    Dat dien Toon Seesink vervolgens getragt heeft sijne plaggen en ‘t geen hij meer van noden had te varen over de grond van de Heer Sloet, het Altena en daar Harmen Swiers tot laast gepasseerde Petri gewoond heeft, maar dat hij in dat vaaren door Garrit Altena en door Harmen Swiers telkens is belet geworden, so als sijlieden mij selfs gesegt hebben,
    Dat selfden Toon Seesink vervolgens dikwijls getragt heeft met plaggen en met ‘t geen hij verder nodig hadde te varen over het plaatsjen Menkhorsterslag waar op ik woone, dog dat deselven door wijlen mijn oom Lubbert Janssen toen op gem[elten] plaatsjen woonende gekeerd en daar in belet is geworden,
    Dat ik mij wel weete te herinneren dat dien Toon Seesink in ’t jaar 1754 zijnde s’jaars na mijn ooms dood, die in ‘t jaar 1753 overleden is, met mij van Zutphen komende mij des tijds versogt heeft, dat ik bij mijne moeije de weduwe van gem[elte] mijnen oom soude uijtwerken dat sij aan hem vergunnen wilde om over ‘t plaatsjen ‘t Menkhorsterslag met plaggen als andersints te vaaren, dat ik ook wel weete dat dien Toon Seesink na die tijd nu en dan wel over ‘t Menkhorsterslag plaatsjen gevaaren heeft, dog of mijne moeije hem zulks vergundt heeft dan of hij op sijn eijgen houtjen sulks gedaan heeft, kan ik met geene zekerheid bepaalen.
    Voorts verklare dat dien Toon Seesink sedert dat ik als pagter op ’t Menkhorsterslag plaatsjen gewoond hebbe nu en dan daar met plaggen en andere dingen heeft overgevaren, schoon hij doorgaans door de weijde ‘t Papenslag voor bij wever Berents huijs heen voer, dat hii vervolgens al meer door de weijdens gevaren heeft onder ‘t Menkhorsterslag plaatsjen behorende na dat hij met St. Marten 1777 de weijde ‘t Papenslag is kwijt geworden, waar door hij zekerlijk nadeel deed aan die weijdens; dog deselve Toon Seesink met Maij 1778 landerijen onder ‘t Soerhuijs in Vierakker gelegen aanvaard hebbende en tegen mijn verbod de mist derwaarts en vervolgens ‘t koorn van daar en nu weder de mist derwaarts gevaren hebbende, in het lange door die beide weijdens hij Menkhorsterslag plaatsjen behorende, so worden die weijdens veel meer bedorven door dat veelvuldig vaaren, zijnde sederd den 20 october 1778 tot nu toe, in welke tussen tijd gem. Toon Seesink dikwijls heen en weerom met mist na ‘t land onder ‘t Soerhuijs gevaren heeft aan die weijdens van de heer d’Almaras voornoemd toebehorende merkelijk nadeel toegebragt.
    Welke voorschrevene verklaronge ik ten allen tijde dit gevorderd wordende met eede kan bekragtigen.

    Aldus afgegeven en ondertekend op den 23 maart 1779.

    Jacob Menkhorst


     

    Image2

    1707 Uitsnede voogdijzaak waaruit blijkt dat er in dat jaar al werd gewoond op 'Menckhorsterslag'.

     

    Image2

    1788 Uitsnede boedelscheiding waarin Menkhorsterslag ook wel 'Menkhorst' werd genoemd.

     

Laatst aangepast op woensdag 14 maart 2018 20:42