Valscheid in een Authentieke Akte.
Dit verhaal is eerder verschenen in de Zuphense Courant op 25 mei 1904 en op de website:
Door Willy Hermans
Opmaak website H.M. Somsen.
De dorpsveldwachter van weleer was een gemoedelijke sul. Bij tijd en wijle schreef hij eens een bon wegens lopen op andermans grond, pakte hij de dief op die een kip gejat had of gooide hij tijdens de kermis een dronkelap ‘onder de toren’. Veel meer hoefde ook niet, criminaliteit en vandalisme waren onbekende begrippen. Het vangen van stropers vergde een groot deel van hun dagtaak. Stropen was de favoriete bezigheid van de halve mannelijke plattelandsbevolking. Het illegale jagen op hazen, fazanten en ander ‘schadelijk ongedierte’ zorgde voor een kostelijke variatie op het eentonige voedsel. Tegelijkertijd was het een spannend avontuur, waarvan na goede afloop volop verslag werd gedaan in de plaatselijke herberg. Een beetje ervaren stroper bleef met gemak uit de handen van de bedaarde gemeenteveldwachter. Daarom kwamen de rijksveldwachters de politiekorpsen versterken. Zij hadden een heel andere instelling en mentaliteit en bedierven de pret van de stropers.
In 1896 kreeg rijksveldwachter Willem Kraaijenbrink Hengelo als standplaats. Het oppergezag in Zwolle luidde daarmee negen jaren vol ellende en misstanden in. Hij zou de meest gehate veldwachter ooit worden. Hij was er voortdurend op uit Hengeloërs te betrappen op futilileiten. Daarvoor lag hij in hinderlagen, sleurde andere gemeenteveldwachters in zijn praktijken mee en vervalste proces-verbalen. Hij stond enkele malen in het beklaagdenbankje, werd tot gevangenisstraf veroordeeld, maar kreeg elke keer vrijspraak voor zijn wandaden. Genoeg reden voor een apart hoofdstuk in de geschiedenis van Hengelo, waarover tot dusverre niets gepubliceerd is. Tevens een aanklacht tegen de rechtspraak, die corrupte rijksveldwachters beschermde en sullige gemeenteveldwachters ontsloeg. De diverse rechtszittingen maken ook veel duidelijk over de verhoudingen tussen politie en burgers in die dagen.
Het ontstaan van de Rijksveldwacht
In de eerste helft van de 19e eeuw was de politiezorg in handen van de gemeentebesturen. Nachtwacht en schutterij verloren hun betekenis als ordebewakers. Op het platteland was de dorpsveldwachter de voornaamste politiefunctionaris. Veel geld stelden de gemeenten er niet voor beschikbaar. Hoge eisen werden niet aan veldwachters gesteld. Soms konden ze niet eens lezen of schrijven, laat staan een proces-verbaal opmaken. Vooral lichamelijk overwicht was noodzakelijk. Doorgaans waren de veldwachters dan ook oud-militairen, zoals in Hengelo Johan Tesebeldt korporaal in Oost-Indië was geweest. Door het lage traktement moest de veldwachter er bijbaantjes op na houden om rond te kunnen komen. Dit was uiteraard een onbevredigende situatie. Daar kwam in 1851 verandering in, toen de gemeentewet tot stand kwam, waardoor de gemeentepolitie een wettelijke basis kreeg. In 1854 werd het Korps Rijksveldwacht opgericht. In 1858 werd bij Koninklijk Besluit bepaald, dat de gerechtsdienaren en de opzieners van jacht en visserij werden verenigd. De rijksveldwachters moesten het gammele apparaat van gemeenteveldwacht ondersteunen. Daarnaast was er nog de Koninklijke Marechaussee, die verspreid over het land brigades hadden uitgezet. In de Achterhoek was zo’n brigade in Ruurlo gevestigd.
De belangrijkste aanstellingseis voor de functie van rijksveldwachter was in de begintijd een goede gezondheid (lang, sterk en grote handen) en een minimumleeftijd van 40 jaar. Oud-militairen waren zeer in trek bij de overheid, die ze benoemde. Een rijksveldwachter moest sterk zijn om in zijn eentje voldoende ontzag te kunnen opwekken bij kwaadwillende plattelanders, zoals stropers en landlopers. Een algemene ontwikkeling had hij daarbij niet direct nodig en werd dan ook niet geëist.
Rijksveldwachters in Hengelo
De eerste rijksveldwachter in Hengelo was Gerrit Hietberg (1810–1865). Net als zijn opvolger Gerrit Esmeijer (geb. 1832) werd hij voortijdig overgeplaatst na enige ongeregeldheden. Anton Winters hield het langer vol, van 1862 tot 1894. Hij stond bekend als een slimme veldwachter die menig stroper in de kraag vatte. Hij moest op bijna 70-jarige leeftijd stoppen, omdat zijn gezicht en gehoor hem in de steek lieten. En dat waren zelfs in die tijd toch een paar basisvoorwaarden, waaraan een veldwachter moest voldoen. Op 1 januari 1894 nam Johan H. Demming zijn plaats in, een broer van marktmeester Bernard. Demming was daarvoor rijksveldwachter in Borculo. Hij overleed al vrij snel na zijn terugkeer naar Hengelo: op 19 december 1895 op 53-jarige leeftijd.
Op 25 februari 1896 kwam Wilhelmus Kraaijenbrink vanuit Rheden naar Hengelo. Hij was geboren op 16 april 1866 in Duiven en getrouwd met Geertruida Smeitink uit Hummelo.
Kraaijenbrink zou zich al snel gehaat maken. Hij had het vooral op stropers gemunt. Stropen was een geliefkoosde bezigheid van talloze Hengeloërs – en uiteraard ver binnen en buiten de Graafschap. De veldwachters hadden er een volle dagtaak aan om ze “wegens overtreding van de jachtwet” te bekeuren. Een rijksveldwachter was ook jachtopziener. Tevens hadden de landhuiseigenaren een eigen jachtopziener, die onbezoldigd rijksveldwachter was, in dienst. Zo’n jachtopziener proberen te ontlopen was een sportief spel. Een keer gepakt te worden was een aanvaardbaar risico. In de herbergen werd smeuïg verteld over hoe de jachtopzieners in de luren werden gelegd en toonde men trots de bemachtigde buit. En mocht de wetsdienaar toch een keer slimmer of sneller zijn, dan verhief een dagje brommen of een paar gulden boete de stroper nog meer als held.
Willem Kraaijenbrink wilde daar een einde aan maken. Hij koos daarvoor zijn eigen methodes. Hij had dikwijls een gemeenteveldwachter als compaan bij zich. Eerst Antonie Hoevers, later Gerrit van der Ley. Deze waren volkomen in zijn macht. Ze lagen op de loer om stropers op heterdaad te betrappen. De praktijken, die ze daarbij uithaalden, vielen niet in goede aarde bij de Hengelose bevolking. Het plezier in hun geliefkoosde sport werd door de rijksveldwachters grondig bedorven.
De eerste voorvallen
In 1898 bleken de eerste ongenoegens. Burgemeester Mossel schreef toen al dat het hem beter leek Kraaijenbrink over te plaatsen. Dit naar aanleiding van de volgende gebeurtenis. Op de Koldemarkt van 9 november bekeurden Kraaijenbrink en Hoevers een Zelhemse landbouwer, Derk Jan Reimans, wegens “misdrijf van het openbaar gezag.” Hij zou zich tegen Kraaijenbrink hebben verzet, maar menig getuige sprak dit feit tegen. In een briefwisseling van Mossel met de officier van justitie kwamen ook eerdere dubieuze zaken aan de orde:
Het is mij bekend dat Kraaijenbrink en Hoevers ijverig in hunne betrekking zijn, ik geloof zelfs dat zij naar oordeel van het publiek te ijverig zijn. Onlangs moeten zij een knecht van den landbouwer Menkveld op Branderhorst, zekere Albert Vorentjes, die door hen werd verdacht, zich aan jachtovertreding hebben schuldig gemaakt, vrij onzacht hebben behandeld. Ook bemoeien zij zich met zaken, die buiten hun competentie vallen. Ik meen tenminste dat Kraaijenbrink voor eenigen tijd moet zijn opgetreden tegen H. Kraassenberg en D. Reugebrink, arbeiders alhier, inzake onderling verschil over huur van woning en huis.
Dat Kraaijenbrink in staat is een ambtseedig procesverbaal op te maken in strijd met de waarheid, durf ik niet te beweren; want geen enkel feit is me daarvan bekend. Hij moet met Hoevers wel eens getracht hebben om personen tot andere getuigenis te bewegen dan ze konden staven. Zulks moet geschied zijn met zekeren Martinus Scheffer en een zaak in maart dezes jaars contra Johan Luimers, dienstknecht alhier, aangeklaagd wegens mishandeling van de gebroeders Starink.
Dat Kraaijenbrink verzet uitlokt, enkel om een feit te constateeren geloof ik niet, doch het komt mij aannemelijker voor, dat zulks wel eens geschiedt in opgewonden toestand. Dit toch moet op de laatst gehouden jaarmarkt hebben plaats gehad met Reimans uit Zelhem. Zonder dat Reimans ertoe aanleiding moet hebben gegeven en zonder dat in de herberg eenige twist plaats had of de orde werd verstoord moet Kraaijenbrink met Reimans in aanraking zijn gekomen en dien persoon op alleszins afkeurenswaardige wijze hebben behandeld. Het wil mij voorkomen dat hij zulks zal hebben gedaan in een toestand, waarin hij teveel drank zal hebben gebruikt. Hij beweegt zich althans meer in de herberg dan noodig is, misbruik van drank moet hierdoor ontstaan. Hij komt alzoo teveel met het publiek in aanraking en verliest daardoor het ontzag en vertrouwen geheel en al.
Hoevers, die nog slechts anderhalf jaar in functie is, wordt meermalen door Kraaijenbrink meegesleept, doch ik acht hem nog niet voldoende op de hoogte hoe zijn optreden eigenlijk behoort te zijn. M.i. zou het niet ongewenscht zijn dat Kraaijenbrink een andere standplaats kon worden aangewezen.
Een heel vriendelijke oplossing van de burgemeester. De incompetente politieman loog, bedroog en zoop en had dus direct uit zijn functie ontheven moeten worden. Maar rijksveldwachters waren kennelijk onaantastbaar en kwalijke praktijken werden in een heel diepe doofpot gestopt. Zelfs drankmisbruik was geen reden tot maatregelen. Kraaijenbrink bleef derhalve gewoon in Hengelo en kon doorgaan met het misbruiken van zijn machtspositie.
Gemeenteveldwachter Hoevers helpt Kraaijenbrink
Willem Kraaijenbrink en Antonie Hoevers – sinds 1897 gemeenteveldwachter - waren onafscheidelijk. Samen lagen ze vaak op de loer om stropers op heterdaad te betrappen. Kraaijenbrink liet alleen in 1900 al 27 stropers bij de officier van justitie belanden. Ter vergelijking: Gijsbers maakte in het hele jaar slechts drie maal een proces-verbaal op.
Op 14 februari 1900 schreef de gemeenteraad een brief aan de commissaris van de koningin C.M. Brantsen over Antonie Hoevers, die op Dorp 36b woonde:
Zijn optreden heeft herhaaldelijk tengevolge dat ingezetenen, die meerendeels als zeer rustige burgers bekend staan, voor den rechter worden gedaagd, beschuldigd van weerspannigheden; zulks is te wijten aan zijn optreden. Immers bij de andere gemeenteveldwachter Gijsbers zijn dergelijke beschuldigingen nooit geuit. Hij vindt zich bovendien voortdurend in gezelschap van den jachtopziener Kraaijenbrink, gaat met dezen meermalen ‘s nachts het veld in ter opsporing van jachtovertredingen; alsdan uren lang in hinderlaag ligt en in dien tijd dus geen oog heeft voor mogelijke andere overtredingen in de bebouwde delen der gemeente en die nachtelijke tochten onvermijdelijk een ongunstigen invloed oefenen op zijn dagdienst. Het uitloven van premiën door particulieren voor het constateeren van jachtovertredingen spelen in deze een ongeoorloofde rol. Bereids twee malen is een beschuldigde vrijgesproken, De ten laste gelegde feiten konden niet worden bewezen en stonden lijnrecht tegenover de verklaringen van Hoevers. Vooral door deze laatste omstandigheid is het zoo noodige vertrouwen der burgerij in den veldwachter ernstig geschokt.
Aanleiding voor de brief was een incident in de nacht van 17 op 18 november 1899. De al eerder genoemde Albert Vorentjes was bij ‘t Kervel gearresteerd door Kraaijenbrink en Hoevers samen. Burgemeester Mossel schreef aan Brantsen (Brievenboek 13 maart 1900):
Het vertrouwen van het publiek in Hoevers is zeer geschokt. Mocht Hoevers niet met genoegzaam beleid en tact zijn opgetreden, dan is dit meer te wijten aan Kraaijenbrink, die toch reeds jaren in functie is en met wie hij in de regel overtredingen gaat opsporen. Mij is niet gebleken dat het uitloven van premiën door particulieren (zoover bekend geschiedt zulks te dezer plaatse enkel door baron von Twickel) in deze een ongeoorloofde rol speelt. Hoevers is ijverig naar oordeel van het publiek mogelijk te ijverigen tot zijn voordeel strekt, dat hij geen misbruik maakt van sterke drank. Kraaijenbrink had ook op de jaarmarkt van 9 november 1898 een verkeerde persoon bekeurd; bij hem schijnt phantasie niet te zijn uitgesloten. Het komt mij wenschelijk voor (6 december 1898 heb ik dit reeds eerder uitgesproken) dat Kraaijenbrink een andere standplaats moet worden aangewezen. Hoevers is hier pas drie jaar in functie en heeft daardoor nog maar enkele jaren van ondervinding.
Mossel nam het vooralsnog op voor Hoevers. Diens geringe ervaring werd zelfs na drie jaar nog als argument gebruikt. Hij vroeg opnieuw tevergeefs om overplaatsing van Kraaijenbrink. Op zich al vreemd dat dit ten tweede male niet gehonoreerd werd.
De veldwachters toonden geen beterschap. Op 30 mei 1900 diende een zaak tegen Kraaijenbrink en Hoevers en wel tegen... Albert Vorentjes. Ze wilden hem terug pakken. Op de vroege morgen van 25 maart - de vorige zaak liep nog - hadden de plichtsgetrouwe wetsdienaren zich verschanst bij een plaats waar wildstrikken stonden. In een ervan zat een haas. Vorentjes was verscheidene keren naar buiten gegaan om rond te kijken. Van 9 tot 11 uur was hij naar Hengelo gegaan. Om 1 uur was hij bij de haas gekomen. Volgens het verhaal van de veldwachters had hij de haas meegenomen en was weggegaan. Toen Kraaijenbrink riep “Sta, Vorentjes!” was de dienstknecht hard weggelopen en had de haas weggeworpen. De veldwachters waren hem nagelopen en bij het huis had Kraaijenbrink hem de pas afgesneden en hem gesommeerd mee te gaan naar de burgemeester. Vorentjes had geroepen: “Ik verdom het”, en van zich afgeslagen, gerukt en getrapt en Kraaijenbrink in de pols gebeten. Hoevers had hem uiteindelijk in de boeien geslagen.
Als getuige werd een dienstmeid van boer Menkveld gehoord. Zij verklaarde dat de veldwachters de haas in de strik hadden gelegd en dat Kraaijenbrink Vorentjes met een rond ijzer over de hand geslagen had. Aardige bijkomstigheid was, dat ook ds. Pierson was opgeroepen. Niet als getuige, maar om de betrokkenen te beïnvloeden. Kennelijk was er zo weinig vertrouwen in de bevolking, dat men de hulp inriep van zo’n hoogwaardigheidsbekleder. De predikant zei tegen de dienstbode toch vooral de waarheid te zeggen. Ze bevestigde daarop haar eerdere, voor Kraaijenbrink bezwarende, verklaring.
Vorentjes ontkende de haas uit de strik gehaald te hebben, hij had niet geslagen en gebeten, wel gerukt en getrokken om los te komen. Kraaijenbrink zou hem met een rond ijzer hebben geslagen.
O.M. eiste twee maanden gevangenisstraf; de verdediging vroeg vrijspraak. De arrondissementsrechtbank in Zutphen sprak de 27-jarige Albert Vorentjes uiteindelijk vrij. Met als gevolg dat de bevolking zich hoe langer hoe meer tegen de bewakers van de orde in Hengelo keerde.
Het betekende wel het einde van de veldwachtersloopbaan van Hoevers. Hij vroeg per 1 juli eervol ontslag aan als gemeenteveldwachter. Omdat hij “steeds goed aan zijn plichten had voldaan”, werd dit moeiteloos verleend. Uit brieven van de commissaris van de koningin aan Meyjes bleek dat er druk op de Hoevers werd uitgeoefend om zelf ontslag te nemen, anders had hij oneervol zijn biezen kunnen pakken. Hoevers kwam in dienst bij baron von Twickel als jachtopziener en dus onbezoldigd rijksveldwachter... Ook in die functie kwam hij in opspraak. In 1921 vertrok de familie Hoevers naar Limburg.
Meer klachten over Kraaijenbrink
Op 2 oktober 1900 het volgende voorval. Kraaijenbrink en de onbezoldigde rijksveldwachter en jachtopziener, Hermanus Wesselink, bekeurden ditmaal enige burgers van aanzien wegens jachtovertreding op de grond van H. Coenen: Bernard Demming (bakker en caféhouder, 66 jaar), Berend Esselenbroek (landbouwer, 48), Joh. Klem (manufacturier, 46), diens zoon Johannes H. Klem (17!), Hendrik Bruggink (arbeider, 40), Frans Reichman (veearts, 41) en Adriaan Blom (51).
Demming, Klem en Reichman lieten het er niet bij zitten en togen zelf naar de burgemeester om zich vrij te pleiten. Ze zouden op verboden terrein hebben geschoten, maar uiteraard ontkenden ze dit. Ze wisten dat de jachtopziener in de buurt was, dan zouden ze toch niet zo stom zijn? Hun missie had succes, want de zaak ging in de doofpot. Maar Kraaijenbrink liet het er niet bij zitten. Op 20 november bekeurde hij Demming, Klem en Esselenbroek opnieuw, nu in het jachtgezelschap van A.F. Brinkerhof en Hendrik Jan Beekman uit Zutphen, Hendrik Voskamp en Albert Enzerink. Ze zouden nu zonder vergunning van de eigenares wild hebben geschoten en dat ook nog na zonsondergang.
Jan Weide versus Kraaijenbrink
Het beeld van de gemoedelijke dorpsveldwachter zijn we inmiddels wel kwijt. Alleen Gijsbers maakte nog wat goed. Maar zijn collega’s hadden een enigszins andere kijk op het beroep. Het werd allemaal nog erger. Een artikel van de onderwijzer Jan Weide (1876–1947), correspondent voor de Zutphense Courant, bracht heel Hengelo in beroering.
17 november 1901 - Zooals ‘t op de meeste kleine plaatsen ‘t geval is, gaat ‘t ook hier. Eene gebeurtenis, van hoe weinig betekenis zij overigens ook weze moge, die maar enigszins van ‘t dagelijksche afwijkt, kan soms lange tijd ‘t onderwerp van den dag uitmaken. Twee menschen zijn nauwelijks bij elkaar, of ‘t bedoelde feit is reeds ter sprake, en zoo wordt ‘t in wijden kring bekend, en soms ook overdreven. Maar niet alleen gebeurtenissen, ook personen, die ‘t er naar maken om van zich te laten spreken, passeeren de revue. Van niemand anders dan den rijksveldwachter Kraaijenbrink en den gewezen gemeenteveldwachter Hoevers, thans jachtopziener op den huize Kervel, kan dit beter gezegd worden, want waar men komt, krijgt men staaltjes te hooren van hun (laat ‘t ons zacht uitdrukken) ‘overdreven plichtsbetrachting’. De zonderlingste bekeuringen hebben door die heeren plaats.
We willen ze hier niet releveeren, maar zij, die de dupe worden van hun zoeken naar spijkers op laag water, vinden dit niet aangenaam, en ‘t behoeft ons niet te verwonderen, of de tijd is er spoedig dat ‘t komt tot eene uitbarsting tusschen burgerij en de ‘beschermers der publieke veiligheid’. Waarlijk, ‘t gaat die heeren als Uilenspiegel destijds; ook zij kunnen zeggen: “De menschen mogen me niet, maar ik maak ‘t er naar.”
Niet alleen hebben we een andere kijk op de dorpsveldwachter gekregen, ook het schilderachtige, romantische beeld van het zogenaamd zo rustige en landelijke dorpje spat uiteen na het lezen van dit artikel. Dat overigens nog een flinke staart zou krijgen.
Op woensdag 22 Januarij e.k. zal voor de rechtbank te Zutphen een persdelict worden behandeld. De vervolging is gericht tegen J. Weide te Hengelo G., die, als correspondent van ons blad aldaar, in het nummer van 19 November jl. een correspondentie heeft doen plaatsen, waarin critiek wordt uitgeoefend op bekeuringen, gedaan door Kraaijenbrink en A. Hoevers, die zich in hunne kwaliteit van ambtenaar door dat bericht beleedigd achten. Als getuigen zijn gedagvaard C.L. van Balen, hoofdredacteur van ons blad, en de beide veldwachters. Als verdediger zal optreden mr. B. de Jonge, advocaat en procureur.
Dit keer spanden de veldwachters het proces aan, maar daardoor kwamen wel hun wandaden opnieuw ter sprake. De publieke opinie was fel tegen hen en door de publiciteit werd de haat alleen maar vergroot. Aangezien de naam van de redactie zelf in het geding was, besteedde de krant uitgebreid aandacht aan het geval. Een prachtige bron van informatie derhalve. Het maakt veel duidelijk over de verhouding politie - burgerij in die tijd!
Uiteraard was de publieke tribune stampvol met vooral Hengeloërs. Eerst mochten de hoofdredacteur en Jan Weide hun verhaal doen. Vervolgens trokken de veldwachters fel van leer. Weide zou hun kinderen op school hebben gehouden en mishandeld. De onderwijzer ontkende dit onmiddellijk.
De officier van justitie vond dat Weide niet uit kon maken wat voor bekeuringen de politie uitdeelde. Hij had slechts de bedoeling gehad, kalm op zijn kamer zittend, de veldwachters te beledigen. Daarom eiste hij 25 gulden boete of 20 dagen hechtenis.
De verdediger daarentegen vond het geen belediging, maar smaadschrift. Het ten laste gelegde van de officier moest daarom niet ontvankelijk verklaard worden. Tevens vond hij de redactie en niet Weide verantwoordelijk voor het stukje. Hij liet nog een ander licht op de zaak schijnen:
Verschillende personen hadden aan pleiter medegedeeld, wat voor grieven zij tegen den veldwachters hebben. Trouwens aan den rechtbank staat het niet stil van klachten over hen. De officier zegt wel, dat die klachten allemaal van stropers en stokers komen, maar pleiter kan verzekeren, dat zij ook komen van de rustige, ordelievende burgerij, en dat wanneer iemand een beweging op touw zette tegen den veldwachters, heel Hengelo de zijde van die beweging zou kiezen. Er bestaat een grote spanning tusschen de burgerij en de veldwachters.
De uitspraak volgde 12 maart: Jan Weide werd door het Gerechtshof te Arnhem vrijgesproken. Een overwinning voor de burgerij derhalve en alweer een smadelijke nederlaag voor de veldwachters.
Kraaijenbrink heeft Van der Ley in zijn macht
Het einde van de veldwachtersellende was nog niet bereikt. Kerstmis 1903 was voor Hengelo door de opening van de tramlijn op Zutphen een dubbele feestdag. Maar het werd hier en daar iets te uitbundig gevierd. Kraaijenbrink en gemeenteveldwachter Van der Ley (pas enige maanden in dienst) bekeurden Derk en Jan Willem Besselink wegens mishandeling van Albert Jan Roelofsen. Het proces-verbaal was door Van der Ley geschreven, maar door beiden getekend.
Op 26 december, terwijl zij zich op surveillance bevonden, werd hun bijstand ingeroepen in de herberg van de weduwe Grootbod. Bij hun binnenkomen bevonden zij dat de gebroeders Besselink vechtende waren met Roelofsen en hebben op verzoek van de herbergierster de Besselink’s uit de herberg verwijderd. Ongeveer een uur later werd voor de tweede maal hun hulp ingeroepen en toen zagen zij dat bovengenoemden weder in handgemeen waren en dat de beide Besselink’s ieder enige vuistslagen op Roelofsen’s hoofd deden.
Derk en Jan Willem Besselink kwamen hiervoor voor het arrondissementsrechtbank en op grond van het procesverbaal en verklaringen van Kraaijenbrink en Roelofsen werden beiden tot 4 weken gevangenisstraf veroordeeld. Ze gingen hiertegen in beroep. Als getuige voor het Gerechtshof werd Van der Ley opgeroepen, die verklaarde: Ik heb het proces-verbaal geschreven en met Kraaijenbrink onderteekend, onder voorzegging door Kraaijenbrink, denkende zoo goed te doen en naar waarheid te handelen.
Ze hadden behoorlijk geknoeid met het proces-verbaal. Op de rechtszitting verklaarde Van der Ley dat hij terugkwam op zijn met Kraaijenbrink opgemaakte proces-verbaal. Hij was hij tot twee maal in de herberg van weduwe Grootbod ter assistentie geroepen, maar had geen van beide keren zien vechten. Bij zijn komst was de vechtpartij afgelopen en hij had niet gezien dat Roelofsen gewond was. Een vrijspraak voor de Besselink’s volgde.
Valschheid in een authentieke akte
Een paar dagen later, oudejaarsnacht 1903/1904, brak een flinke vechtpartij uit in de tapperij van Hilderink in Keijenborg. Dat was geen ongewoon verschijnsel op zulke feestdagen. Kraaijenbrink en Van der Ley waren snel ter plekke en bekeurden de volgende personen: bakker Theodorus Salebrink uit Deventer wegens belemmering van het in te stellen onderzoek, de arbeiders Christiaan Gerritsen en Jan Willem Willemsen uit Zelhem, en milicien Jacobus Willemsen. De laatste drie wegens mishandeling van Jan Mentink, landbouwer uit Hengelo, en Bernard Heuskes, klompenmaker uit Steenderen.
Het zou een proces-verbaal worden met verstrekkende gevolgen. Het werd een rechtszaak, waarin van alles boven water kwam. Een wirwar van leugens en gesjoemel. De verklaringen van Hilderink en Jansen voor de rechter weken af van wat in het proces-verbaal stond. In de mening dat deze getuigen zich aan meineed schuldig maakten verwees de rechtbank de zaak naar de rechter-commissaris. Hij stuitte daarbij op vervalsing van het proces-verbaal. Daarin stond letterlijk: Gehoord Jan Hilderink, smid, 22 jaar en Johannes Hendricus Jansen, 23 jaar klompenmaker, beiden wonende te Gooi, verklarende gezien te hebben dat de bovengenoemde personen Jan Mentink hebben geslagen en mishandeld door Gerritsen en Willemsen.
Achter het woord “mishandeld” was van de punt een komma gemaakt en er was aan toegevoegd: “door Gerritsen en Willemsen.” Na het onderzoek van de rechter-commissaris werd Kraaijenbrink vervolgd wegens “valschheid in een authentieke akte.” Bij de behandeling van de strafzaak op 26 mei verklaarde Van der Ley:
Het proces-verbaal schreef ik op dictee van Kraaijenbrink, een paar dagen nadat het voorval, waarover het handelde plaatshad. Nadat ik het opgeschreven had las Kraaijenbrink het. In dit verbaal staat dat Jansen en Hilderink gezien hebben dat Gerritsen en Willemsen Jan Mentink sloegen. Maar Hilderink en Jansen hebben aan mij niet verklaard gezien te hebben dat de beklaagden sloegen. Kraaijenbrink dicteerde en ik schreef het op zooals hij dicteerde.
Kraaijenbrink ontkende dit. Hij hield vol dat Hilderink en Jansen tegen hem wel degelijk hadden verklaard dat zij gezien hadden dat Jan Mentink door de beklaagde was geslagen. Twee schrift-deskundigen bevestigden dat er geknoeid was. De diender had Van der Ley nog gevraagd het kladje in zijn geheel duidelijk over te schrijven om de vervalsing niet op te laten vallen. Beschuldigingen over en weer klonken in de rechtbank.
Getuigen ter verdediging van Kraaijenbrink verklaarden dat er een heksenjacht tegen hem aan de gang was. Jansen zou verklaard hebben dat “de Kraai hem er een paar maal bij gelapt had en nu heb ik hem er bij.” Men had “vrij algemeen de puist” aan Kraaijenbrink, die de stropers vaak achterna zat en er waren verscheidene plannetjes beraamd om hem eens te vangen. Stropen was tenslotte een liefhebberij, die talloze burgers uitoefenden. Dat iemand hen dit belette, zette veel kwaad bloed. Het O.M. eiste tegen hem een straf van 1 jaar en 6 maanden onder aftrek van voorarrest en met ontzetting uit zijn ambt.
In een uitgebreid artikel op 27 mei ging de redactie van de Zutphense Courant verder in op het requisitoir en pleidooi. De advocaat van Kraaijenbrink vond de Hengelose bevolking “onwillig.” Een paar jaar geleden was een man bijna doodgeslagen, maar niemand wilde aan de marechaussee of aan de politie de dader vertel-len. De Hengeloërs wilden eigen rechter spelen en justi-tie er buiten houden. Geen wonder dat deze beklaagde bijzonder gehaat was door zijn grote ijver.
De pleiter gaf toe dat de situatie onhoudbaar was. Wat het O.M. nu zei, had hij vijf jaar geleden al gezegd. Was beklaagde toen overgeplaatst, dan zouden heel wat rampen zijn voorkomen en was deze zitting onnodig geweest.
Zutphense Courant, 18 november 1904.
Gesjoemel met van der Ley
Op 1 juni kreeg Meyjes bericht dat Kraaijenbrink tot een gevangenisstraf van 10 maanden en ontzetting uit zijn ambt voor 5 jaar was veroordeeld. Tot hier was er niet veel op de rechtspraak aan te merken. Maar het gesjoemel begon eigenlijk pas. Op 9 juli kwam de zaak voor het Gerechtshof in Arnhem. De procureur-gene-raal eiste bevestiging van het vonnis. Maar het Hof trok zich in de raadkamer terug en sprak daarop Kraaijenbrink vrij. Hij moest onmiddellijk in vrijheid gesteld worden. Alle processen, verslagen, verhoren en getui-genissen leken voor niets geweest. Een paar aristocra-ten, ongetwijfeld onder invloed van de commissaris van de koningin, beslisten anders.
Daarbij bleef het niet. De rechter-commissaris schreef aan de burgemeester als toevoeging:
Uit een en ander blijkt duidelijk dat Van der Ley met het opmaken van processen-verbaal hoogst lichtvaardig te werk gaat en dat zijne zelfstandigheid veel te wenschen overlaat. Of op zijn gedrag en ijver aanmerkingen te maken zijn, is mij onbekend. Klachten daarover zijn mij niet ter ore gekomen, maar dat hij niet geacht kan worden een betrouwbaar en degelijk beambte te zijn, schijnt mij niet twijfelachtig.
Plotseling moest Van der Ley het ontgelden. Com-missaris der Koningin Mollerus vond het wel een inte-ressant geval, want hij zag in de woorden van de rech-ter-commissaris aanleiding om de gemeenteveldwachter aan te pakken. Op 13 juli schreef hij:
Tijdens de behandeling der zaak van den Kraaijen-brink zijn mij van meer dan eene zijde mededelingen gedaan, waaruit valt af te leiden dat het gedrag van den gemeenteveldwachter Van der Ley niet naar behooren is. Trad Kraaijenbrink al te gestreng op, de ambtsijver van Van der Ley moet veel te wenschen overlaten. Dit moet ook met zijn zelfstandigheid het geval zijn.
Mollerus viel erover dat Van der Ley onder diktee van Kraaijenbrink een proces-verbaal had opgemaakt in bovenstaande zaak. Eerst hadden beiden slagen gezien, later herriep Van der Ley zijn verklaring. Meyjes gaf Mollerus als antwoord:
Het proces-verbaal was geschreven door Van der Ley en getekend door beiden. Kraaijenbrink zou gezegd hebben dat hij wel zou dicteren, omdat hij de mensen beter kende en Van der Ley daarvoor te kort hier was. In het proces-verbaal stond dat beiden de slagen gezien hadden. Voor de rechtbank trok Van der Ley zijn verklaring in, terwijl Kraaijenbrink erbij bleef
De burgemeester verklaarde dat er verder niets op het gedrag van Van der Ley viel aan te merken en: Indien geen bepaalde feiten genoemd worden, waaruit het tegendeel blijkt, is het raadzaam mijne meening te staven.
Daar nam de baas van de provincie geen genoegen mee. Op 1 september kwam het antwoord:
Uw schrijven van 18 juli heb ik gesteld in handen van Procureur-Generaal bij het Gerechtshof aldaar met het verzoek mij zijn gevoelen over Van der Ley en diens optre-den wel te willen mededeelen. Ik ontving daarop het hier-bijgaand bericht van 3 augustus, waaruit U zal blijken dat de Procureur-Generaal ongunstig over Van der Ley denkt, m.i. volkomen terecht. Uit de door den Procureur-Generaal aangehaalde en vermelde feiten moet toch worden afgeleid òf dat Van der Ley op hoogst lichtvaardige wijze processen-verbaal onder dictee van anderen opmaakt en daarin zaken vermeldt, die hij weet met de waarheid in strijd te zijn, òf wel, en ik ben niet ongenegen deze opvatting voor de juiste te houden, dat hij bekeuringen instelt en juiste processen-verbaal opmaakt, doch zich dan later door den bekeurden laat overhalen op zijne verklaringen terug te komen, waardoor deze de hun toekomende straf ontgaan. M.i. kan in zoodanig optreden van Van der Ley moeilijk worden berust. Gaarne zal ik deswege uw gevoelen verne-men, en zoodanige voorstellen ontvangen als U zoudt meen-en mij te moeten doen.
Meyjes stond achter zijn personeel, zo bleek weer uit zijn volgende brief:
Het valt niet te ontkennen dat Van der Ley alhier op lichtvaardige wijze proces-verbalen heeft opgemaakt. Bovendien had hij zelfstandiger moeten werken en niet op dictee van anderen afgaan en dat te meer omdat hij begin januari 1904 nog slechts korten tijd in functie was. Toch ben ik beslist de zienswijze toegedaan dat Van der Ley naar zijne meening juiste processen-verbaal heeft opge-maakt, doch in deze zeer waarschijnlijk door geene genoeg-zame bekendheid met de persoonen later op zijne verkla-ringen is teruggekomen. Juist daarom meen ik U te mogen verzoeken, dat Van der Ley van Uwentwege eene ernstige vermaning en berisping worde gegeven over zijne geringe zelfstandigheid en wijfelend optreden. Ik geloof dat dit zijne uitwerking niet zal missen, Meyjes deed zijn best om zijn gemeenteveldwach-ter te helpen. De brief hielp, althans daar leek het in eer-ste instantie op. Want op 12 september kreeg hij als antwoord dat Van der Ley een ernstige berisping kreeg, maar bij de eerstvolgende klacht die binnenkwam zou worden ontslagen.
E.J. Wuestenenk (1873-1960). Kastelein van café Flora, tevens aanzegger, begrafenisondernemer, barbier en zoals hier blijkt ‘petroleumboer’. In dit verhaal getuige in de veldwachterkwesties.
Maar Mollerus liet het er niet bij zitten. Hij wachtte niet eens af of Van der Ley nog een fout zou maken. Hij bracht op 10 oktober een bezoek aan Hengelo.
Eenieder die Z.H. Edel Gestrenge bij die gelegenheid wenscht te spreken over het beheer en de belangen der gemeente wordt uitgenoodigd zich des namiddags te 12.30 uur ten gemeentehuize te bevinden.
Het bezoek had alles met de affaire Kraaijenbrink te maken. Kraaijenbrink kwam zelf op audiëntie en deze was niet te beroerd een paar oude koeien uit de sloot te halen. Zo wist hij nog dat in februari Evert Jan Wueste-nenk, bierhuishouder van café Flora, bekeurd was wegens tappen van sterke drank zonder vergunning. Zoals elke kastelein met verlof A wel eens borreltje geschonken zal hebben. Bij het opmaken van de bekeu-ring zou Van der Ley getuige Buunk opgestookt hebben om te liegen.
Mollerus schreef op 12 oktober:
Bij een ambtelijk bezoek aan Hengelo werd mij ver-haald dat Kraaijenbrink in den afgeloopen winter een pro-ces-verbaal zou hebben opgemaakt tegen den bierhuishouder Evert Jan Wuestenenk wegens het zonder vergunning verkoopen van sterken drank in het klein, en in dat procesverbaal zekeren Gerrit Buunk als getuige zou hebben genoemd. De burgemeester van Hengelo zou Buunk hebben moe-ten hooren en had hem door Van der Ley doen ophalen. Deze zou Buunk hebben aangezegd om met hem naar den burgemeester te gaan en zou toen tijdens die wandeling aan Buunk hebben aangeraden te zeggen dat hij op den bewus-ten avond geen sterke drank maar zoet had gedronken. Dit heeft Buunk daarop aan den burgemeester verklaard. Later echter schijnt Buunk - naar men mij zeide - berouw te hebben gekregen dat hij niet naar waarheid bij den burgemeester had gesproken, en is hij - al dan niet door Kraaij-enbrink vergezeld - ten uwent geweest, heeft daar zijne voor den burgemeester gedane verklaring herroepen en later is toen Wuestenenk ook veroordeeld. Ik zou er prijs op stellen te vernemen of dit met de waarheid strookt en U zoudt mij zeer verplichten door mij mede te deelen wat u ter zake bekend mocht zijn.
Mollerus had de ambtenaar Van der Doet van het Openbaar Ministerie bij het kantongerecht Zutphen ingeschakeld voor verder onderzoek. Deze verklaarde:
Uit het verbaal van 25 februari met verklaringen van Albert Jan Roelofsen en Gerrit Buunk bleek dat Wueste-nenk hun zonder vergunning sterke drank had verkocht. Wuestenenk bekende dit ook. Omdat kort daarna een gerechtelijk onderzoek tegen Kraaijenbrink werd geopend wegens verdenking op valschheid in een proces-verbaal en er twijfel kon bestaan aan de juistheid van de eerdere ver-klaringen liet ik de burgemeester de getuigen opnieuw horen. Getuige Roelofsen verklaarde conform de verklaring in het procesverbaal. Verdachte Wuestenenk ontkende nu, waarschijnlijk in de hoop een veroordeling te ontgaan.
Getuige Buunk verklaarde in het bierhuis een geel, zoet smakend borreltje, dat niet naar sterke drank proefde, te hebben ontvangen. Enige tijd daarna zijn op een morgen Kraaijenbrink en de beide getuigen op mijn parket versche-nen en deelde getuige Buunk mede, dat hij tegen den burgemeester had gelogen en bang was, dat voor hem daaruit kwaad zou kunnen voortvloeien en dat hij op de bewuste avond inderdaad sterke drank (jenever) en geen gele, zoete drank had gedronken.
Gevraagd waarom hij eerder dan vals verklaarde ant-woordde hij dat Van der Ley hem, toen hij door deze werd opgehaald om bij de burgemeester te komen, had aangera-den te zeggen dat hij geen sterke drank had gedronken. Ik heb hem er herhaaldelijk op gewezen dat hij de waarheid moest zeggen; hij bleef erbij dat dit de gehele waarheid was. Daarop is de zaak door mij bij het kantongerecht te Zutphen aangebracht. Buunk bleef onder ede geheel volharden bij de verklaring tevoren bij den rijksveldwachter aan mij afgelegd. Bij vonnis van 10 mei 1904 werd Wueste-nenk ondanks zijn ontkentenis, overeenkomstig mijn requi-sitoir veroordeeld tot een geldboete van (30 subsidiair 10 dagen hechtenis. Hij is van dit vonnis niet in hoger beroep gekomen.
Op 25 oktober schreef Mollerus aan Meyjes dat de houding van Van der Ley een “hoogst ongunstigen indruk” maakte. Hoewel er geen bewijs was geleverd was het voldoende aanleiding voor Mollerus om te zeg-gen dat de maat vol was. Het prestige had beslist teveel geleden zodat hij niet langer als veldwachter gehand-haafd kon blijven. Mollerus verzocht om Van der Ley te stimuleren om per 1 februari eervol ontslag aan te vra-gen. En zo geschiedde, Van der Ley kreeg op 3 novem-ber bericht dat hij eervol ontslag kon krijgen.
Een ingezonden brief op 18 november maakte meer duidelijk over de achtergronden. De inzender maakte zich boos over het feit dat Mollerus zich bij zijn bezoek had laten informeren door Kraaijenbrink. Ook een – niet bij naam genoemde – jachtvriend van Mollerus had een sinistere rol in het geheel gespeeld. Kraaijenbrink had de fout gemaakt op te scheppen over zijn Judas-rol. De “vijand van onrecht”, zoals de briefschrijver zich noemde, vermoedde dat het ontslag van Van der Ley per 1 februari niet vrijwillig was geweest. Hetzelfde was in Steenderen ook gebeurd!
In korte tijd waren dus eerst Hoevers en later Van der Ley ontslagen door toedoen van Kraaijenbrink en zijn beschermers. Zelf mocht hij blijven…
Kraaijenbrink weer in het beklaagden bankje.
Intussen ging Kraaijenbrink opnieuw zijn boekje te buiten, hij kon het niet laten. Wederom had hij zich vergrepen en moest hij zich voor de rechter verant-woorden. De Nieuwe Zutphense Courant van 10 decem-ber 1904:
Den 20e dezer maand zal voor het gerechtshof te Arnhem behandeld worden de zaak tegen Kraaijenbrink. Zooals men zich kan herinneren werd deze door de Arron-dissements-rechtbank te Zutphen den 16 November jl. veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf ter zake dat hij bij het volgen van een strooper deze tot in zijne woning zou gevolgd zijn en toen deze zulks eischte, zich niet heeft verwijderd, doch hem nog mishandeld en beleedigd heeft. Van deze feiten had hij een proces-verbaal opgemaakt in strijd met de waarheid. De Rechtbank verklaarde hem schuldig aan huisvredebreuk, mishandeling, beleediging, valschheid in geschrifte en gebruikmaking daarvan. Mr. J.W.A. van Embden zal evenals in den eersten aanleg als verdediger optreden.
Het klonk allemaal weer bijzonder ernstig, maar het verslag van het proces in Arnhem wierp daar een iets ander licht op:
(..) H. Lebbink bevond zich op 28 Augustus in het veld in Bekveld om te stroopen. Plotseling werd hij beklaagde gewaar, waarom hij zich achter een heg verschool. Enige tijd daarna, denkende dat Kraaijenbrink weg was, kwam hij weer tevoorschijn. Kraaijenbrink ontdekte Lebbink en deze zette het op een loopen. Getuige liep zoo hard hij kon naar huis. Toen hij reeds binnen was pakte Kraaijenbrink hem beet.
Beklaagde beweert dat hij Lebbink reeds voor den deur te pakken kreeg, doch dat deze hem in de worsteling om het geweer naar binnen trok. Toen Kraaijenbrink binnen was kwam de vader van Lebbink erbij die hem zei dat hij in huis de baas was. Hierna gingen Lebbink en zijn vader beklaagde te lijf en duwden hem de deur uit. De vader verklaart dat hij door het hulpgeroep van zijn zoon wakker werd. Toen hij bekl. verzocht het huis te verlaten, weigerde deze en sloeg hem zelfs met de vuist op het hoofd, terwijl hij hen eenige scheldwoorden toevoegde.
Beklaagde zegt dat de fam. Lebbink het op hem voorzien heeft, omdat de zoon een paar keer door hem bekeurd is. De advocaat-generaal wijst er op dat beklaagde in zijn standplaats weinig bemind is. Spreker gelooft dat Kraaij-enbrink met zijn geestesoog beter kan zien, dan met zijn lichamelijk oog, zoodat hij wel eens iets in zijn proces-ver-balen schrijft wat hij niet kan verantwoorden. Dit beteekent echter nog niet dat zijn proces-verbalen valsch zijn. Beklaagde had volkomen recht Lebbink te bekeuren, want hij liep met een geladen geweer in ‘t veld. Ook heeft bekl. zich niet aan huisvredebreuk schuldig gemaakt, want beklaagde bevond zich niet wederrechtelijk in de woning. Van opzettelijke mishandeling is ook geen sprake, al is het gedrag wel af te keuren. Spreker requireert vrijspraak. De verdediger Van Embden sloot zich bij den advocaat-generaal aan.
Pleiter verklaart waarom beklaagde in Hengelo, waar de strooperij algemeen is, zoo gehaat is. Beklaagde treedt steeds krachtig, misschien wel wat te ruw, tegen de stroop-ers op.
Het Hof, na in de raadkamer vergaderd te hebben, gelastte de onmiddellijke invrijheidstelling van beklaagde. Gisteren sprak het Hof hem vrij.
Het moet gezegd, dit geval was minder duidelijk, het was het ene woord tegen de andere en de bewijs-voering was daarom lastig. Deze vrijspraak wekte dan ook minder verbazing op. De verontwaardiging bij de bevolking was er niet minder om. Die hoefden geen opleiding genoten te hebben, om in te zien dat Kraaijenbrink bescherming van hogerhand genoot.
Kraaijenbrink wordt eindelijk overgeplaatst.
Hier eindigt de malheur rond Kraaijenbrink. Het moet alle verantwoordelijke heren toch duidelijk zijn geworden, dat het niet verstandig was om de veldwach-ter in Hengelo te handhaven. Niet lang na de laatste rechtszitting stond op 4 januari 1905 in de Nieuwe Zutphense Courant dat Kraaijenbrink overgeplaatst werd naar het arrondissement Tiel. Op 16 februari 1905 kwam de bevestiging van de commissaris van de konin-gin: Gelezen eene Missive van de Minister van Justitie, dd. 9 februari 1905, dat zijn overgeplaatst met ingang van 4 maart 1905 a.s. W. Kraaijenbrink, rijksveldwachter-jachtopziener te Hengelo (Gld.), van Hengelo (Gld.) naar Overasselt en rijksveldwachter (brigadier-titulair) J. Rodermond van Overasselt naar Hengelo (Gld.).
In de Nieuwe Zutphense Courant van 4 maart de laatste trap na:
Heden is Kraaijenbrink uit onze gemeente vertrokken naar zijn nieuwe standplaats Overasselt. Hij was in den wijden omtrek algemeen bekend wegens de vele processen-verbaal door hem opgemaakt inzake jachtovertredingen en wat daarmede verband heeft. Kraaijenbrink heeft door zijn wijze van optreden, terecht of ten onrechte, sedert jaren een treurige vermaardheid gehad. We hopen dat zijn opvolger, de heer J. Rodermond, die met hem van standplaats heeft verwisseld, door getrouwe plichtsvervulling de achting mag verwerven waarop een eerlijk ambtenaar aanspraak heeft.
Het dossier-Kraaijenbrink kon wat Hengelo betreft gesloten worden. Hij mocht zijn praktijken voortaan botvieren in Overasselt. De rijksveldwachter van die plaats kwam daardoor naar Hengelo. Dat was Jan Rodermond. Hij had al enige reputatie opgebouwd, want hij bezat de titel “brigadier titulaer.”
Nu Kraaijenbrink en Van der Ley naar andere plaatsen verbannen waren, ging Hengelo rustiger tijden in, althans op het veldwachtersfront. Maar ook met Roder-mond bleek het een en ander aan de hand. Voor Henge-lo daar achter kwam, was de tijdklok 15 jaar verder.
Kraaijenbrink zou nog vele omzwervingen maken. Mogelijk flikte hij ook elders kunstjes of kon hij zelf nergens aarden. In 1906 trok het gezin naar Dinxperlo en vervolgens in januari 1909 naar Deil (Gld.), in sep-tember 1909 naar Beisd, in 1914 naar Veenhuizen bij Norg. Of het om verhuizingen of overplaatsingen ging, is onbekend.
Op 2 november 1916 huisvestte Willem zich in Assen, waar hij tot zijn dood bleef. Daar stond hij ingeschreven als gepensioneerd rijksveldwachter en agent voor een levensverzekeringsmaatschappij. Hij overleed op 21 februari 1942 (75 jaar). Zijn vrouw (geb. 1860) stierf op 29 september 1921. Zij had vijf kinderen van Willem gebaard.
Een van hen was Jan Derk (1893-1963), die zich in Rotterdam vestigde en ook veldwachter was. De oudste zoon van Jan Derk, Willem, staat hier op de foto met zijn grootvader in burger. Willem woonde in Den Haag (geb. 1916).