Mijn leven op de boerderij Hesselink
Door Hermina Hiddink (Mineken van Hesselink). www.oudhengelo.nl
Mineken van Hesselink (H. Dijkman-Hiddink).
Toen ik van school kwam, moest ik natuurlijk aan 't werk.
Het was voorjaar, de grote schoonmaak was gelukkig achter de rug, de koeien liepen in de wei, mijn oudste zuster hielp moeder in de huishouding en ik moest melken leren. Met de handen natuurlijk, want melkmachines waren nog niet uitgevonden. Het was vroeg opstaan, want om 7 uur kwam de melkrijder met paard en wagen langs om de volle melkbussen naar de fabriek te brengen. Het was dus zaak om te zorgen dat je op tijd de melk aan de weg had, want hij wachtte niet. Als het niet lukte, dan zat je de hele dag met de morgenmelk en ook die van de vorige avond en van de vorige middag, want wij molken toen 3 keer per dag. En een koe die pas melk was geworden, een kalf had gekregen, werd zelfs de eerste paar weken 4 keer per dag gemolken. De melk, die aan de weg bleef staan als je te laat was, moest gekoeld worden, dat gebeurde overdag in de melkkamer en 's nachts buiten bij de pomp in houten kuipen vol pompwater. Af en toe kwam de volle melk terug van de fabriek met een briefje aan de melkbus ”Zuur." Dan schaamden we ons zeer. Op de fabriek werd van de room van de melk boter gemaakt en de ondermelk kreeg je, desgewenst met karnemelk apart, terug. Die dienden als voer voor de jonge kalveren en de rest ging naar de varkens. Bij het melken zaten we op de hurken, de emmer tussen de voeten, we bonden de achterpoten van de koeien niet vast. Het gebeurde wel eens dat een koe ongemak aan de spenen had en dan de melkemmer omschopte; gelukkig gebeurde dat naar zelden.
Boerderij Hesselink, Menninkweg3. Foto T. Sanders (2015).
Mijn vader stond 's morgens altijd 't eerst op, van hem kregen we een kop thee met een beschuit, daarna ging de ene helft van de vrouwlu melken en de andere helft de varkens voeren. De melk ging uit de koe door de grote zeef, waarin ook nog een grof geweven doekje lag, in de bus en .... de melk was schoon. Als het melken klaar was en de varkens gevoerd, wasten we ons met groene zeep in de schuurkeuken een emmer water. Dan glommen onze gezichten als spiegels. Dan werd er gegeten, als het meeviel kregen we spekpannenkoeken met stroop en anders kregen we brood. Ieder kreeg 2 sneden wittebrood en verder onbeperkt dikke plakken roggebrood met echte roomboter. Als er pas geslacht was kregen we er kaantjes, hoofdkaas of leverworst op. Als dat op was deden we het zonder die lekkernijen. Kaas kwam er alleen als er visite was, dan kwam ook het nagelholt (gedroogd vlees ) uit de wimme. Na ons ontbijt gingen we naar 't land. Het eerste wat me daar wachtte was de aardappels onkruidvrij maken. Dat deden we met een hakje om de pollen heen met de hand. Hat was een vermoeiend werk, vooral voor de rug. Het viel in ’t begin niet mee en dan dacht ik wel eens met heimwee terug aan de schoolbanken. Als de aardappels schoon waren dan kwam er een houten ploegje, één man voorop die trok en een man achteraan die stuurde. Dat heette aanbouwen. De aardappels kwamen zo op rijen op een verhoging te staan. Naderhand moesten we nog eens door 't land om het onkruid, vooral ”luzenmelde“ er met de hand uit te trekken, want dat spul maakte veel zaad en dan had je er 't volgend jaar veel opslag van. Het spreekwoord luidde: ” Wie één jaor zien roet lut stoan, mot zeven jaor uut wieden gaon”.
”Negenwekers” waren de vroegste aardappels, daarna kwamen de “eigenheimers” en tenslotte de ”rode ster.”
Omdat we grote kelders hadden, één in huis en één in de schuur, werden alleen de pootaardappels ingekuild.
Na de aardappels kwamen de voederbieten of mangels aan de beurt. Die moesten niet alleen van onkruid gezuiverd worden maar ook op één worden gezet. Het bietenzaad werd met een handmachientje gezaaid. De bekendste soorten waren Barres en Eckendorfer.
Als het aardappel- en het bietenland schoon waren, dan was de hooitijd aangebroken. Het gras werd door de mannen met de zeis gemaaid, dat was een zwaar karwei.
Tijdens de middagrust werd de zeis gehaard (gescherpt) met een haarhamer op het haarspit, dat was een ijzeren paaltje met een vlakke vierkante kop dat stevig in de grond vast werd geslagen.
Tussen het maaien door werd de zeis met een strekel scherp gehouden.
Het gemaaide gras kwam op zwaden (hopen) te liggen en als het goed weer was de volgende dag met grote houten harken uitgespreid.
Het hooi wordt aan "rillen" geharkt.
Daar moesten wij vrouwen ook aan meehelpen. Als het slecht weer was, dan werd het gras herhaaldelijk uitgespreid en 's avonds weer bijeen geharkt.
Als het hooi droog was, werd het op oppers gezet en tenslotte op de hooiwagens geladen. Dat was weer echt mannenwerk.
Om de zaak bij elkaar te houden word er een boom in de lengte overheen gelegd een voor een achter met een eind touw stevig vastgesjord.
Voor kinderen was het een feest en boven op het hooi mee te rijden naar huis.
Het hooi werd in huis en schuur op de balken gelegd. Om de gevreesde hooibroei te voorkomen werd het hooi zo droog mogelijk ingehaald en soms werd er wat zout tussen gestrooid. Inkuilen bestond toen nog niet.
De eerste machine die mijn vader kocht was een harkmachine. Die zorgde er voor dat het uitgespreide hooi snel bijeen werd gebracht. Dat scheelde al enorm voor ons en maakte het werk veel gemakkelijker. Toch vonden wij de hooitijd, als het tenminste goed hooiweer was, een gezellige tijd.
Als het hooi binnen was, dan volgde een week rust. Ja, dat had je gedacht, nee, dan kwam de grote was.
Voor de bonte was had moeder een vrouw uit de buurt. Ze heette Mientje-euje. Ze was een aardige vrouw, waar ik als kind al graag mee babbelde. Ze voelde zich verplicht om te komen als ze geroepen werd omdat ze in een huisje woonde dat mijn ouders toebehoorde. Haar man was kleermaker, die kon dus niet helpen op de boerderij.
Inmiddels was de rogge rijp (half juli) en dan moest er gemaaid worden. Dat gebeurde met de zicht, een soort zeis met we korte steel. Met een pikhaak in de linkerhand werd de rogge bijeengehaald en tenslotte ging de klomp er onder en werd de bos of garf op de grond gelegd. Dan kwam het werk voor de bindsters. Die namen een klein bosje rogge dat werd om de garf heengeslagen en met een soort knoop vastgelegd. Om een garf kwamen 2 van die banden, één aan de boven en één aan de onderkant.
Dat binden was een zwaar werk, de rug van de bindsters had het zwaar te verduren. Wie heel vlot en sterk was kon gelijk blijven met 2 maaiers. Een buurvrouw schepte op dat ze het als jonge meid best kon. lk kon dat onmogelijk volhouden, al gauw kreeg ik het gevoel dat mijn rug zou doorbreken. Ik klaagde mijn nood aan moeder en die troostte me in mijn verdriet.
Ze zei: "Laat buurvrouw maar praten, toen die een jonge deerne was, was de rogge veel korter met dun licht stro. Maar nu is de rogqe veel zwaarder door de kunstmest en een beter ras, de Petkuser. Het binden is nu veel zwaarder."
's Avonds werden de garven bij elkaar gebracht en twee aan twee tegen elkaar rechtop gezet. Zo ontstonden de garsten van minstens 8 garven tegen elkaar. Om de koppen kwam een brede band en klaar was de garst.
Zo stonden ze in lange rijen op het land om te drogen, altijd een mooi gezicht. Hoe lang die garsten op het land stonden hing af het weer. Tenslotte volgde het inhalen. Dat gebeurde met de lange wagen. De eerste garven werden in de lengte in de wagen gelegd, de rest over dwars met de koppen naar buiten.
Het stoppelveld.
Eén man stak de garven op de wagen, een tweede man vlijde ze netjes naast elkaar. Dat moest met zorg gebeuren: als een slordige man de ene kant langer maakte dan de andere was de wagen scheef geladen en kon omslaan. Als de wagen vol was kwam er een touw over het geval, tenminste als het roggeland een eind van huis was. Het paard moest hard trekken om de zwaar beladen wagen door het losse land te sjouwen. Eenmaal op de weg ging het gemakkelijker.
De rogge werd geborgen op de balken in huis of in de roggeberg. Daar kwamen 3 mannen bij te pas: Eén man stond op de wagen op de garven af te steken, één was de garven schieter die de toe gestoken garven aanpakte en ze verder wierp naar nummer 3, die legde ze op de goede plek met de koppen naar binnen en de ondereinden naar buiten. De bergkap werd telkens een eind omhoog gewerkt met een rikkerak, een vernuftig apparaat. Mijn vader kocht later een aflegger. Dat was een toestel dat bevestigd werd aan de maaimachine, waarmee ook 't gras werd gemaaid. Die reed langs de rogge op, als een portie gemaaide rogge op de aflegger lag, werd dat ding met de voet omgekieperd en lag er een nog niet gebonden garf op de grond. Als vader één rij in de lengte had gemaaid werd de machine buiten werking gesteld en reed hij ermee om het land heen. De volgende rij kon pas gemaaid worden, als de vorige was gebonden en achteruit geworpen, iedereen moest helpen. Wat een genot. Nu kon niemand achteraan komen en we waren mooie rustpozen. Als de rogge binnen was kwam er een feestmaal voor allen die hadden meegewerkt. Dat noemden we ”stoppelhanen”.
Het stoppelland werd, nadat er gier of mest over was gebracht, ondiep omgeploegd want het knolzaad moest gezaaid zijn voor Sint Laurens (10 augustus) want; Wie knollen wil etten, mot Laurens neet vergetten. Dat knollen zaaien was een kunst apart, dat deed vader altijd zelf. Knolzaad is namelijk tamelijk fijn en om het gelijkmatig over 't land te verdelen was niet eenvoudig.
Met grote passen liep vader dan recht over 't land, het zaaivat voor de buik en met brede armzwaaien wierp hij het zaad in de voren. Ik vond dat een pracht gezicht.
Na de roggeoogst was de haver aan de beurt, dat was veel minder zwaar. De graanoogst was erg gezellig.
Vooral de vespertijd, dan zaten we in een grote kring als het brood werd gebracht en een grote kan koffie met de nodige kommen zonder oor. Dan werd er hevig gegeten en gedronken en gepraat, heel gezellig.
De haver werd met een hakselmachine aan stukjes of haksel gesneden voor de paarden.
Aardappelsoogsten
Langzamerhand brak nu de tijd aan voor de aardappeloogst. De mannen werkten met een greep de aardappels uit de grond, de vrouwen moesten de knollen oprapen en sorteren in 3 manden; één voor de grote, één voor de middelsoort en één voor de kleintjes. De kleintjes werden in de fornuispot gekookt voor de varkens.
Uit de middelgrote werden de poters uitgezocht en de rest was voor consumptie. De wintervoorraad werd in de kelder bewaard, de poters werden ingekuild.
Onder in de kuil kwam stro, ook over de aardappels en daarover een laagje grond.
Viel de vorst in, dan werd er nog een laag grond aangebracht.
We verbouwden ook voeraardappels, die gaven wel een grotere opbrengst, naar waren niet geschikt om te eten.
Een aardappelmandje.
Na de aardappels kwamen de voederbieten aan de beurt. Die moesten voor de kolde markt uit de grond wezen, dat hoorde zo. Ondertussen werd het zo koud, dat de koeien op stal moesten.
Dan kwam het knollen plukken aan de beurt. Dat was wel een plezierig werkje zo lang het niet erg koud was.
Als ik nu nog eens langs een veldje knollen kom, denk ik: wat zijn die knollen groot en wat hebben ze veel blad, het moet nu een plezier zijn om een kar vol te plukken.
Het bietenblad werd ook aan de koeien gevoerd. Als de koeien knollen kregen, dan was het gauw gedaan met onze gewitte stalmuren. Ook de varkens kregen een deel van het groenvoer.
Spurrie en serradella leverden ook goed voer, maar konden niet tegen de vorst. De knollen konden daar beter tegen.
Maar was de grond hard bevroren, dan was het afgelopen met knollen plukken.
Wij verbouwden ook een hoekje wortels. Dat was een prima spul, maar moeilijk te verbouwen. Het duurde lang voor het zaad kiemde en de groei was in het begin slecht. Moeilijk om het onkruid de baas te blijven. Die wortels lustten we zelf ook graag, zelfs rauw.
Dorsen
Een belangrijk werk in 't najaar was het dorsen. Er was een coöperatieve dorsvereniging opgericht, dat had een dorsmachine en een motor aangeschaft. Het graan kwam in zakken terecht, het stro werd in bossen gebonden, dat was vrouwenwerk.
Een machine die het stro in balen perste was er toen nog niet. Dat strobinden was een naar werk want het stoof verschrikkelijk en je werd er vreselijk vies van. De buren kwamen helpen, wij op onze beurt hielpen de buren.
De eerste maanden van het jaar waren we druk met naai- en verstelwerk. Wij vonden dat wel een fijne tijd.
De verenigingen bloeiden, wij gingen naar de meisjesvereniging en de zangvereniging.
De jaarfeesten werden gehouden met samenspraken, voordrachten en lange pauzes waarin de jongens en meisjes elkaar opzochten.
De jongens trakteerden ons op kogelflesjes champagnepils en glazen ranja.
Als feestgebouw diende de school, 2 lokalen daarvan.
De schuifdeuren daartussen gingen wijd open, aan de ene kant zaten de jongens, aan de andere kant de meisjes, een verhoogd podium in ’t midden, dat hoorde zo.
Langzamerhand werd het voorjaar en de grote schoonmaak barstte los in 't voorhuis. Vooral in de woonkeuken waren de muren geel geworden door de rook.
De schouw met haalketting bij Smedekinck.
Toen ik pas van school kwam hadden we nog een open vuur met een grote ketel aan een haalketting erboven. Dat open vuur verwarmde nauwelijks maar rookte zoveel te neer. Als het erg koud werd kwam er een salamanderkachel voor te staan, die het vertrek heerlijk verwarmde.
Het open vuur werd met hout gestookt, dat hadden we genoeg. Maar de kachel verbruikte cokes en harde turf, die moesten gekocht worden. De cokes kon je in 't dorp kopen, de turf moest je halen van een schipper bij “De groene jager” ten zuiden van Zutphen.
De gele muren werden gewit. In ons oude huis bevonden zich vier bedsteden en op de deel op zolder het kamertje voor de knecht. De dienstmeid sliep met ons in 't voorhuis.
De bedden werden van schoon stro voorzien. Een halve meter boven de grond lagen er ongeschaafde planken. Daarop kwam roggestroo als onderlaag voor het veren bed.
Dat roggestro dorsten we zelf in een kleine dorsmachine, die aangedreven werd door het paard. Vader hield de rogge met de koppen in die dorsmachine en trok dan snel terug, zodat het stro glad en heel bleef.
De muren van de bedstee werden gewit, de overtrekken van de matrassen en dekbedden gewassen. Waren de bedden schoon, dan was de kleerkast aan de beurt.
Met de ragebol verwijderden we het spinrag en zo nodig werd de zoldering gewassen en de muren gewit. De woonkeuken werd op dezelfde manier behandeld.
Het kabinet en de antieke eiken kast werden gewreven en de petroleumlamp werd met ”goudbrons" opgeknapt.
De hangende petroleumlamp.
De koperen gewichten van de klok werden gepoetst. De 24 tinnen lepels, die als versiering van de muur hingen, met een sop van groene zeep gewassen en daarna geschuurd met Brussels zand, dat was heel fijne gezeefde grond.
De vloer van estrikken (ongeglazuurde blauwe en rode tegels) werden elke week geschrobd.
Voor de ramen hadden we witte gordijnen van graslinnen met een gehaakte rand onderaan, die werden geregeld gewassen.
De knopstoelen met biezen zittingen werden gewreven en de ronde opklaptafel van ongeverfd hout werd elke week geschuurd met een borstel met groene zeep.
Mijn moeder was erg blij met het graslinnen dat van de Twentse textielfabrieken kwam. Het erg bewerkelijke zelf gesponnen linnen was moeilijk wit te krijgen.
Daarvoor werd houtas in de fornuispot met water gekookt, dat leverde loog. Daar ging het linnen in, daarna ging het overdag op de bleek, werd met een gieter nat gehouden en 's avonds weer in de fornuispot gestopt. Dat duurde zo'n 3 of 4 dagen.
Ondergoed, lakens en slopen werden van eigen linnen gemaakt. Het linnen weven gebeurde door de wever op het weefgetouw.
Om een laken te maken moest je 2 breedtes hebben die overhands aan elkaar genaaid worden.
Een naaimachine hadden we nog niet, later kwam er een trapmachine. Mijn moeder kon met dat ding niet overweg, mijn zusters wel.
Toen het graslinnen was uitgevonden bleven de rollen eigen gesponnen linnen in de kast liggen, maar toen de oorlog 1914 - 1918 woedde was er vooral in 't laatst gebrek aan veel dingen en toen kwamen de rollen uit het kabinet en heb ik geholpen het wit te maken.
De witterollen linnen.
Ik herinner me nog best 3 lange einden linnen op de bleek. Eén rolletje linnen heeft mijn moeder bewaard als herinnering.
Ook een kussensloop met het getal 24 er op geborduurd, dat was afkomstig van haar moeder, die had 24 slopen tegelijk gekocht en stuk voor stuk genummerd en bovendien gemerkt met een bloempot met een bloemetje.
Het laatste rolletje linnen lag nog in de kast toen moeder stierf en één van mijn zusters kreeg het.
Als het voorhuis klaar was kwam het achterhuis aan de beurt, maar niet voor de koeien de wei in konden, dat was meestal in mei. De mannen gebruikten een zelfgemaakte berkenbezem met een lange steel, ze liepen over de balken om het spinrag uit de nok van het dak te verwijderen. Dat moesten de mannen doen, want het was niet ongevaarlijk.
Als het karwei af was werd de potstal uitgemest en van schoon stro voorzien. De muren werden afgewassen met een harde borstel en als ze droog waren gewit.
De paardenstal, de kalverhokken en tenslotte de varkenshokken kregen een beurt.
De zonnies werden met zeepsop gewassen. Dat waren schuine planken die aan de bovenkant konden draaien. Waren ze naar binnen gedraaid, dan konden de varkens niet bij de voerbakken komen.
Die werden dan vol voer gedaan, waarbij de varkens een luidruchtig concert gaven. Werden ze naar buiten gedraaid dan werd het plotseling stil en de varkens deden zich te goed aan de slobber.
Rondom de boerderij werden de ruiten van binnen en van buiten gewassen. Tot ons verdriet werden die spoedig weer bevuild door massa's vliegen. Wat had ik een hekel aan die ellendige beesten.
Al deze werkzaamheden heb ik helpen verrichten tot mijn huwelijk met een burgerman.
Volledig is mijn verhaal niet, daar ik veel dingen vergeten ben.
Tot slot nog 2 gebeurtenissen.
- Mijnheer de Burgemeester ging eens op een mooie zondagmiddag een wandeling maken buiten het dorp.
Tot zijn verwondering kwam er een boer, een raadslid nog wel, uit een zijweg met een koe aan het touw.
"Wat doe je nu?" zei de edelachtbare heer, ”waar moet je op zondag met een koe heen?"
“lk mot d'r met naor de bolle, die steet bie Hesselinkboer”, antwoordde Luimes.
Toen zei de burgemeester: “Maar Hesselinkboer is een kerksman, daar kun je op zondag toch niet terecht. Ga maar met de koe naar huis terug en kom morgen weer".
De boer zei: “Moar, burgemeister dat kan neet, dan bolt e neet meer”.
Daar begreep de burgermeester niets van, gebrek aan sexuele voorlichting over koeien.
Hesselink, Menninkweg 3. Foto T. Sanders (2015).- Mijn vader hield in die tijd een fokstier, dat was overal bekend. Aan tafel zei mijn vader eens: ”Ik beur elke keer 35 cent dekgeld, dat is eigenlijk te weinig. Dat beest kost me aardig wat aan voer. Maar ja, de meeste lu heeft 't geld al in de hand en ik heb er aan hekel aan om te zeggen dat ik 15 cent meer mot hebben."
Toen zei mijn broer Jan: ”Daar weet ik raad op". De volgende dag schreef hij met krijt op de achterdeur met grote letters "Dekgeld twee kwartjes”. Toen werd mijn vader een rijk man en kon al zijn 6 kinderen aan de gang helpen.
En hiermede was mijn leven op de boerderij ten einde, want ik ging trouwen met een onderwijsman. Maar mijn liefde voor het boerenleven is gebleven, al lijkt het nu niet veel meer op wat het vroeger was.
Ik onderteken met mijn meisjesnaam;
Mineken van Hesselink.
H. Dijkman-Hiddink | J.H. Dijkman | Grafsteen N 5.055 te Zelhem |
*Noot van de redactie:
Hermina Hiddink trouwde op 28 maart 1930 met Jan Hendrik Dijkman.
"Meester" J.H. Dijkman begon zijn 1e baan in Hengelo Gld waar hij Hermina Hiddink leerde kennen, zijn laatste baan in 1962 was in Zelhem, waar ze ook begraven zijn. Lees meer over de boerderij op; boerderij Hesselink op deze website of over de opgroeiende Hermina op deze boerderij in het verhaal van Hermina; Beelden uit mijn Kinderjaren.
Digitalisering voor oudhengel.nl : E. Somsen Lieverdink
Opmaak en foto's coll.: H.M. Somsen