Heibel bij het hek van Olburgen tussen mannen uit Toldijk en Hengelo
door Alice Garritsen | www.oudhengelo.nl |
Als er vroeger ruzie was en één van de betrokkenen moest zijn agressie kwijt, dan kwam de houten stok die een man gewoonlijk bij zich droeg, goed van pas. In de archieven liggen voorbeelden genoeg. Interessant wordt het als er een voorvader bij betrokken was. En helemaal als zijn tegenstander ook voorfamilie blijkt te zijn. Zoiets gebeurde in de zomer van 1679 bij het hek van Olburgen.
Samen naar Arnhem
Op een dag is een groepje mannen uit Toldijk en Hengelo (Gld) samen naar Arnhem gereisd. Onder hen mijn Toldijkse voorvader Peter Pennekamp en de Hengelose Theodorus Rumpius, een voorbroer.
Peter wordt ook wel Peter Jansen aan ’t Veen of Peter op ‘t Holtslag genoemd. Hij is boer of, zoals men toen zei, bouwman. Rumpius heeft in Hengelo een kroeg annex brouwerij. Daarnaast is hij chirurgijn en barbier. Hij is een zoon van de gelijknamige Hengelose predikant, en getrouwd met Aaltjen Eggink, dochter van Willem Eggink, de kerkmeester aldaar.
Doel van de reis was de ‘Rekenkamer’ in Arnhem. Daar werden die dag ‘de tienden verpacht’. Tiend betekent letterlijk: het tiende deel van iets. Destijds was het de naam van een bepaald soort belastingen. De overheid inde deze niet zelf, maar organiseerde een verpachting, een soort veiling, waar eenieder op zo’n klus kon bieden. De hoogste bieder kreeg de pacht: hij die dacht dat hij voor de overheid het hoogste bedrag kon binnenhalen. Die persoon ging dat geld vervolgens vergaren. Destijds een mooie bijbaan.
Een voorbeeld van zo’n pacht is die van de belasting op de ‘gebrande wateren’ (de accijns op alcohol). De pachter moest in dat geval in zijn regio alle adressen langs waar getapt werd. En dat waren er in die tijd nogal wat. Als hij dat innen verstandig aanpakte - als hij ervoor zorgde dat iedereen betaalde en voldoende afdroeg – maakte hij daar een bepaalde winst op. Dat was het loon voor zijn inspanningen.
Een borrel na afloop
Nadat de verpachting was afgelopen, verplaatste het gezelschap zich voor een borrel naar een Arnhemse herberg. Over wat men daar zoal tegen elkaar zei, en vooral over wat er later die dag gebeurde, zijn Pennekamp en Rumpius het niet eens.
Rumpius verklaart naderhand: ‘In die herberg klaagde Peter Pennekamp over geld dat hij vanwege een pachtkwestie nog van mijn schoonfamilie, de Egginks, tegoed dacht te hebben.
Peter schold: “Er zijn hier schelmen in het gelag.” Ook gooide hij wijn over de vloer.
Ik vroeg: “Oh ja? Wie zijn die schelmen dan?”
Pennekamp was wel zo wijs om niet te antwoorden. Meerdere keren heeft hij daarna nog - als niemand keek - geprobeerd mij een veer uit te trekken. Zo geslepen is hij wel. Het is een geslepen gast. Maar ik heb steeds gedaan of mijn neus bloedde. Buiten twijfel zocht hij een aanleiding om mij dwars te zitten.’
Pennekamp reageert hierop met: ‘Hoe kómt hij erbij? Ik heb in die herberg geen woord tegen hem gezegd! Ook Derk Peurs schijnt zoiets over mij beweerd te hebben. Geloof mij: alle inwoners van Steenderen weten dat je op een getuigenis van die Peurs geen staat kunt maken (je kunt er niet op vertrouwen).’
De pont tussen Dieren en Olburgen (bron: Coll. Frans Nas, Dieren in Beeld)
Op de veerboot
Ook op de terugweg naar huis is er een aanvaring tussen beide mannen, en wel op het veer tussen Dieren en Olburgen. Althans volgens Rumpius: ‘Ik vroeg Pennekamp beleefd wat landheer (landeigenaar) Frans Cuijper van Holthuizen destijds nou eigenlijk precies over die pachtkwestie en de Egginks had gezegd. Pennekamp reageerde daar toen met vuile woorden op. Hij zei: “Ik zal jouw moor wel eens laten grommen.”’
Pennekamp: ‘Hoe verzínt hij het! Rumpius zat niet eens op hetzelfde schip. Hij is met een latere schuit naar de overkant gekomen.’
Bij het hek
In Olburgen gaat de groep op weg naar het hek dat toegang biedt tot het pad naar Steenderen, het hek voor het karrenspoor dat de velden doorkruist: hek open, hek dicht. Want de koeien moeten niet kunnen ontsnappen. Wie achteraan loopt, is de hekkensluiter. Echte wegen zijn er nog amper.
Tussen veerpont en hek rijdt Rumpius op zijn zwarte paard achter de mannen die de route te voet afleggen. Zodra hij achter zich de koets van jonker J.G. Veer ziet naderen, rijdt hij hen in galop voorbij om alvast het hek open te doen.
Daar wacht hij tot iedereen gepasseerd is. Dan sluit hij het hek, ‘slaat zijn water af’ tegen een heg (doet een plas) en rijdt de groep opnieuw voorbij.
De toenmalige route Dieren-Olburgen (hier als Kelbergen geschreven) via Steenderen naar Toldijk en Hengelo
Willem Blaeu ca. 1620 (bron: Collectie Bibliotheek Arnhem/Rozet)
Theodorus Rumpius verklaart
‘Toen ik die mannen voorbijreed, raakte ik per ongeluk met mijn stevel (rijlaars) het been van Pennekamp. Dat is niet zo gek, want terwijl ik aan kwam rijden, ging hij ietwat buiten de groep lopen. Expres, naar mijn idee, want je kunt een paard in galop al van verre horen aankomen. Het is geen vogel! Zelf reed ik keurig in het spoor, en verder was er ruimte genoeg. Bovendien zal een peerd altijd proberen een mens te mijden, maar daar was in dit geval geen tijd meer voor. Natuurlijk was het niet mijn bedoeling hem te raken. Maar Pennekamp werd woedend, en beweerde dat ik het met opzet had gedaan.’
Jan Rijken uit Toldijk, een van de andere mannen, zegt: ‘Pennekamp schold Rumpius uit voor straatschender. Daarbij sloeg hij de chirurgijn met een dikke stok op schouder en arm, en sloeg zijn paard zo hard voor de kop, dat de stok spleet.’
Rumpius vervolgt: ‘Het paard is daarna nooit meer de oude geworden en niet veel later gestorven. Ik reageerde zo beheerst mogelijk, draaide mijn paard richting Pennekamp en zei: “Sorry dat ik u in het voorbijgaan onverhoeds met mijn voet heb aangeraakt. Maar ben ik daarmee een straatschender (iemand die zich ruw en onbezonnen gedraagt)? Het is onredelijk dat u me zo bejegent.”
Pennekamp zei later weliswaar: “Ik sloeg omdat het paard op me afkwam. Ik móest mezelf wel verdedigen.” Maar het is nu eenmaal zo dat een voetganger voor een peerd moet wijken. Zelfs een kind snapt dat je je niet tegen een voorbijrijdende ruiter kunt afweren. Pennekamp gedroeg zich dan ook als een agresseur en een provocateur. Hij accepteerde mijn excuses niet, en bleef zeggen dat de aanrijding mijn schuld was.
Weer wilde hij slaan, maar zijn stok bleek kapot. Toen vroeg hij die van zijn Toldijkse buurman Jan op de Rootheuvel te leen. Maar Jan weigerde de zijne af te geven. Toch had Pennekamp even later een stok in zijn hand en liep daarmee in mijn richting. Dat hij een andere stok regelde, bewijst dat hij mij doelbewust wilde slaan.
Ik klom van mijn moor en liep met het dier naar de koets van jonker Veer. Die was vanwege de commotie stil blijven staan. Ik bond het paard daar ergens vast en zei tegen Tonnis ten Bosch en Herman Wagenvoort die respectievelijk in en achterop de koets zaten: “Houd mijn paard, ik word uitgescholden en geslagen. Ik roep u op tot condschap.”
Ik wilde dat ze goed zouden letten op wat er gebeurde, zodat ze het later precies zouden kunnen navertellen. Ik ben uit eerlijke ouders geboren en mijn vader heeft de kerkgemeente Hengelo lange jaren eerlijk bediend zoals een pastoor betaamt. Maar ik was zowel volgens goddelijke als wereldlijke rechten genoodzaakt mijn eer, naam en faam en ook mijn lichaam te verdedigen. Het is nu eenmaal zo dat je om je lichaam te verdedigen vrijelijk mag terugslaan. Tenminste als het op staande voet is. Natuurlijk niet als er een tijd tussen zit, of als in de tussentijd door toedoen van goede vrienden je gemoed gekoeld is. Toen liep ik met mijn wandelstok terug naar Pennekamp. Niet om er mee te slaan! Nee, die stok heb ik altijd bij me.’
Reind Jansen, de zoon van Jan Reindsen beschrijft: ‘Pennekamp had inmiddels een dikke gedraaide stok van essenhout met een knop erop in zijn hand, en sloeg Rumpius opnieuw. Die kon niet anders dan terugslaan. Dit ging een keer of vier over en weer.’
De Hengelose Tonnis ten Bosch zag: ‘Reind Geltink sloeg met Pennekamp mee. Die twee zijn dikke vrienden. Ik heb hem gelukkig weg kunnen trekken.’
Rumpius weer: ‘Bij de laatste slag viel Pennekamp in de grave (sloot). Daarbij liep hij wat schrammen op en een wondje aan z’n hoofd. Dit door de doornige struiken aan de slootkant. Zelf bleef hij echter volhouden dat hij ernstig gewond was geraakt.’
Peter Pennekamp verklaart
‘Ik zou voor het paard zijn gaan lopen? Rumpius zegt zelf dat er genoeg ruimte was om te passeren. Dat klopt ook: er is daar ruimte voor wel twintig paarden. Hoe kan het dan dat hij mij tot twee keer toe van de sokken rijdt? Die onnozele excuses van hem slaan dan ook nergens op. Ik heb hem bovendien helemaal niet uitgescholden voor straatschender. Daar kreeg ik de kans niet eens voor. Beide keren reed Rumpius ons in volle galop voorbij. En dat op een vrije herenstraat, waar iedereen onverhinderd moet kunnen passeren.
En al zou ik gescholden hebben… Het is alsof een dief die iets heeft gestolen, door de beroofde wordt nageroepen met: houd de dief, en dat die dief daarna bij de rechter aanvoert beledigd te zijn. En dat het slachtoffer daarmee tevens het recht zou hebben verspeeld op teruggave van het ontstolene.
Het klopt dat ik heb geslagen. Maar dat was alleen om me te verweren toen dat paard er opnieuw aankwam. Ik wilde niet nóg een keer overreden worden. En ik sloeg niet met een díkke stok. Het was eerder een gardeken, niet groter dan een tang. Ik zou daarmee zijn paard hebben doodgeslagen? Onzin.
En Rumpius zou mijn been alleen met zijn stevel hebben geraakt? Een ieder kan zich toch wel imagineren (voorstellen), dat als je van achteren wordt geraakt door een paard in volle galop, dat je dan van het lijf wordt gereden?
Nadat Rumpius zijn paard bij de koets had gestald, begon niet ík met slaan, maar hij. Met een grote dikke stok, en niet met een wandelstok zoals hij beweert. Ik had slechts mijn gebroken stoksken in mijn hand. Hij, een jonge, sterke man, flux en gauw van handen, toonde geen enkele consideratie met mijn ouderdomszwakheid.
Reind Geltink riep nog: “Moet zo’n jonge keerl een olden slaan?” En die Reind zou Rumpius ook geslagen hebben, zoals Tonnis ten Bosch beweerde? Onmogelijk! Die man is in de zeventig en ook nog eens vrij blind. Die is zo zwak dat je hem met een vinger omver zou kunnen stoten.
Rumpius heeft niet de minste schram of blauwe plek opgelopen. Daaraan kun je zien dat ik geen dikke stok had. Terwijl ik gruwelijk, ja barbarisch mishandeld, bebloed en gewond was en met veelvoudige kwetsuren in zwijm ben gezonken, op mijn knieën gezakt en ter aarden neergestort. Daarbij tuimelde ik in de sloot. Al mijn wonden en kneuzingen heb ik door zijn slaan opgelopen, niet doordat ik in de sloot viel. Kijk maar naar de littekens op mijn kale hoofd. Zo groot en diep alsof ik met een vuisthamer ben geslagen.’
De chirurgijn
Pennekamp: ‘Ik ben meteen naar chirurgijn Isaac van Geelkerken in Bronkhorst gegaan. Die verklaarde later zelf: “Pennekamp had twee diepe wonden, een bovenop zijn hoofd en een op zijn voorhoofd, verder een verpletteringe (kneuzing) op zijn neus en onder zijn oog. Het heeft zes weken geduurd voordat de wonden genezen waren.” De chirurgijn zei ook nog dat de wonden levensbedreigend waren.’
Rumpius: ‘Dat klopt, dat verklaarde die chirurgijn eerst. Maar later zei hij tegen mij: “De eerste keer is Pennekamp naar mijn huis in Bronkhorst gekomen. Daar heb ik hem behandeld. Toen ik op zijn verzoek later nog eens naar de kwetsuren kwam kijken, was hij op het Steenderense veld graan aan het maaien. Ik heb hem toen op de boerderij van Arend Eskes (boerderij Huetink) nogmaals verbonden. Daarna is hij gewoon verder gegaan met zijn werk. Of er levensgevaar is geweest? Ach nee, het was maar een vleeswond.”
Huetink, J.F. Oltmansstraat 15, Steenderen: de boerderij waar de wonden van Peter Pennekamp zijn verbonden
Zelf ben ik ook chirurgijn. Daardoor weet ik, zoals alle praktizijns in het Graafschap weten, dat men je nog wel eens onder druk wil zetten om een bepaalde verklaring af te leggen. Tja, niet voor niets kent onze moederlijke taal het spreekwoord: leugens en bedrog zijn paarden met hetzelfde haar.
Pennekamp heeft dus helemaal geen tijd verzuimd, zoals hij beweert. Zo erg was het niet.
Nadat hij uit de sloot was gekropen, liep ik naar de koets, heb mijn paard losgemaakt, ben erop geklommen en verder gereden in de richting van Steenderen. Daar heb ik op de anderen gewacht.’
Pennekamp: ‘Ik zou volgens Rumpius gewoon doorgewerkt hebben? In werkelijkheid heb ik weken thuis gelegen. Wat de chirurgijn tegen hem over dat maaien zei, sloeg op de tijd daarná. Ik was alweer enigszins op de been, en Van Geelkerken kwam nog een keer langs om het verband te verschonen. Het was beter geweest als ik nog wat langer thuis was gebleven. Ik kon mijn bouwmansarbeid nog niet naar behoren doen, maar het was oogsttijd en we zaten zeer verlegen om arbeidsluiden.’
Frustratie
De wrevel die Peter Pennekamp voelt ten opzichte van Rumpius komt voort uit de eerdergenoemde pachtkwestie. Jarenlang heeft Pennekamp grond gepacht van Frans Cuijper van Holthuizen, burgemeester van Deventer en grootgrondbezitter. Tot een jaar geleden. Toen werd het die landheer welletjes, want Pennekamp had inmiddels al vier jaar niet betaald. Cuijper heeft hem toen de pacht opgezegd en de betreffende percelen vervolgens verpacht aan de schoonfamilie van Theodorus Rumpius: de Hengelose familie Eggink.
Pennekamp is daar nog steeds kwaad over: ‘Logisch dat ik achter was met betalen. Het waren slechte, geldeloze tijden zo kort na de allesverwoestende invallen in deze streek door Bommen Berend en de Fransen. Daardoor konden veel boeren hun pacht niet betalen. Maar hun pacht is níet zo snel opgezegd. Ik ben altijd een goed betaald man geweest. Al mijn schulden heb ik daardoor steeds meteen kunnen voldoen. Iedereen die me kent, die weet dat.’
Ook meent Pennekamp dat hij nog geld van de Egginks tegoed heeft. Dit in verband met de overdracht van het land. Iets wat die familie betwist. Ook de landheer zegt dat hiervan geen sprake is.
Evenzogoed valt Pennekamp de Egginks geregeld lastig. Althans volgens die laatste familie. Zo kwam hij op een keer op zijn voormalige land. Daar was op dat moment Jan Eggink aan het werk, een broer van Rumpius’ vrouw. Pennekamp schold hem uit voor schurk, hield dreigend een bijl boven zijn hoofd, en zei: ‘Je bent op mijn land aan het werk.’
Jan Eggink zegt daarover: ‘Ik moest me wel verdedigen en heb hem toen met een stok op zijn kop geslagen.’
Pennekamp beweert het tegendeel: ‘Het was juist Rumpius’ zwager die me zonder reden zeer kwalijk bejegende en sloeg.’
Naast de Egginks zelf, moest dus ook de aangetrouwde Theodorus Rumpius het bezuren. Volgens Rumpius tenminste. Want het blijft de vraag wie de waarheid spreekt over het incident bij het hek.
Naar de rechter
Peter Pennekamp laat het er niet bij zitten. Terecht of niet, hij voelt zich letterlijk en figuurlijk gekwetst. En dat gevoel wil maar niet wegebben. Daarom spant hij een jaar na het gebeurde alsnog een rechtszaak aan tegen Rumpius: om precies te zijn op 5 juni 1680. Pennekamp eist daarbij 1000 gulden wegens ‘dokterskosten, beledigingen, levensbedreigende verwondingen, pijn, smart, tijdsverzuim en meesterloon (advocatenkosten)’. Ter vergelijking: het jaarloon van een dienstmeid bedraagt in die tijd 12 gulden, maar dat was dan wel inclusief kost en inwoning.
Tijdens dat proces haalt Rumpius alles uit de kast. Om de reputatie van zijn tegenstander te schaden – destijds een beproefde methode om jezelf beter te doen lijken – brengt hij in dat Pennekamp bekend staat als een ‘vuilsprekend mens’. En dat hij de naam heeft een ‘krakélig gemoed’ te hebben, een ruziezoekerig karakter. Dat illustreert hij door een paar zaken te noemen waarin Pennekamp verwikkeld is geweest: ‘Een tijdje geleden had hij een kwestie met Derk Hendriks op Bruinderink. Dat was tijdens het mestbier, een feestje dat stadholder Johan van Munster een keer op het Holtslag gaf. Een heleboel mensen hebben dat gezien. En ook heeft hij zaken aangespannen tegen Albert Tonnissen en tegen Derk Peurs.’
Pennekamp reageert hierop met: ‘Nou breekt mijn klomp. Ik heb die Derk Hendriks niets gedaan. De werkelijke daders waren enkele dronken en kwaadwillige lieden. Maar hij heeft toen mij wél geslagen. De rechtszaak daarover loopt nog. Derk Peurs is inmiddels al veroordeeld. En toen Albert Tonnissen merkte dat hij ongelijk had, durfde hij mij niet verder te vervolgen.’
Hierboven suggereert Rumpius dat het Pennekamps ruziezoekerige karakter was dat hem aanzette tot een rechtszaak tegen Derk Peurs. Maar in 1677 is Peter werkelijk door Derk Peurs belaagd. Derk schold hem uit, en zijn zoon en dochter dreigden hem te slaan. Derk is hier inderdaad voor veroordeeld. Wat Peter Pennekamp beweert, blijkt dus te kloppen.
Deze straatnaam in Toldijk herinnert aan ’t Holtslag, het toenmalige landgoed ( foto Alice Gerritsen)
Vele zittingen
De rechtszaak sleept zich voort van zitting naar zitting. De laatste was in maart 1683 in Zutphen. Gelukkig zal in juli aanstaande door het landdrostengericht in Doetinchem dan eindelijk het vonnis geveld worden. Dan zullen we weten wat het oordeel van de rechtsgeleerden is. Wie geloven ze? Zal Rumpius die 1000 gulden ook daadwerkelijk aan Pennekamp moeten betalen?
Maar op die julidag verschijnt Peter Pennekamp niet. In plaats daarvan komt iemand melden dat hij … helaas … in de tussentijd is overleden. Daarmee dooft de kwestie als een nachtkaars uit, zonder dat we weten of Rumpius schuldig is bevonden. Maar liefst 900 bladzijden aan handgeschreven documenten: allemaal voor niets.
Rumpius kan echter nog geen streep onder de zaak zetten. Van zijn advocaat ontvangt hij een gepeperde rekening ter hoogte van maar liefst 314 gulden. Door allerlei omstandigheden, vooral die in verband met zijn broer, dominee Henricus Rumpius, zit hij niet meer zo goed in de slappe was. Die rekening blijft dus liggen, alle aanmaningen ten spijt. Totdat er uiteindelijk medio juni 1687, vier jaar later, beslag op zijn bezittingen wordt gelegd.
Nageslacht
Hoezeer beide families hier ook tegenover elkaar staan: zo’n anderhalve eeuw later zullen ze versmelten:
Peter Pennekamp (ca. 1620-1683) |
Eva Eggink-Rumpius (ca. 1650-<1707), zus van Theodorus Rumpius |
||
V |
V |
||
Jan Pennekamp (ca. 1660-<1713) |
Henricus Eggink (ca. 1685-1752) |
||
V |
V |
||
Peter Pennekamp (1696-<1773) |
Antonius Eggink (ca. 1722-1792) |
||
V |
V |
||
Jan Pennekamp (1730-1781) |
Evert Eggink (ca. 1758-1798) |
||
V |
V |
||
Steven Pennekamp (1778-1823) |
Teuntje Eggink (1787-1831) |
||
V |
V |
||
Johanna Pennekamp (1813-!889) |
X 1842 |
Teunis Garritsen Hartman (1815- 1882) |
|
V |
|||
Tonia Hartman (1847-1911) |
|||
V |
|||
Harmen Garritsen (1869-1909) |
|||
V |
|||
Marinus Garritsen (1907-1992) |
|||
V |
|||
Alice Garritsen |
Een bijrolletje is weggelegd voor nog een andere voorouder: Arend Eskes Huetink. Op zijn boerderij wordt Peter Pennekamp door de chirurgijn verbonden: J.F. Oltmansstraat 15, Steenderen.
Hieronder een link naar een ander artikel van Alice Garritsen over een aanstelling van een Hengelose predikant in Gendringen (1678-1679).
https://alicegarritsen.blogspot.com/2021/01/de-aanstelling-van-een-nieuwe-hengelose.html
Een eerdere versie van dit verhaal verscheen in het Oostgelders Tijdschrift voor Genealogie en Boerderijonderzoek 2020-3.
Een kortere versie staat in mijn boek 'Een beerput die geen doofpot werd; 1682-1688 het ontslag van dominee Rumpius.